ECLI:NL:GHDHA:2024:102

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
200.309.477/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en gezamenlijk gezag over minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en het gezamenlijk gezag van de minderjarige [minderjarige 1]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft gegriefd tegen de berekening van haar draagkracht door de rechtbank en stelt dat deze moet worden verdeeld over haar twee kinderen. Het hof constateert dat de vrouw geen noodzakelijke informatie heeft overgelegd over de vader van haar tweede kind, waardoor het hof geen inzicht heeft in de financiële situatie van deze vader en de behoefte van het tweede kind. Hierdoor houdt het hof in de berekeningen geen rekening met de kosten van het tweede kind.

De man, verweerder in hoger beroep, heeft zijn draagkracht zien stijgen en het hof heeft deze opnieuw berekend. Het hof heeft vastgesteld dat de totale draagkracht van beide ouders de behoefte van [minderjarige 1] overschrijdt, en heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 387,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 23 november 2020. De vrouw heeft verzocht om hogere alimentatiebedragen, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen, met uitzondering van de vaststelling van de kinderalimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.309.477/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-8631
zaaknummer rechtbank : C/09/603594
beschikking van de meervoudige kamer van 10 januari 2024(bij vervroeging)
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C. Carli-Lodder te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.W. Hoogland te Den Helder.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 april 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 20 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De raad heeft het hof bij brief van 23 november 2023 bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn. Naar aanleiding van deze brief heeft hof de raad verzocht alsnog aanwezig te zijn op de mondelinge behandeling.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 25 april 2022 met bijlagen, ingekomen op 29 april 2022;
  • een journaalbericht van 24 november 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 5 december 2023,
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 27 november 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 4 december 2023;
  • een journaalbericht van 5 december 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
2.7
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw een stuk overgelegd, te weten een jaaropgaaf 2022 van [bedrijf] van de zijde van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben tot juni 2016 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ).
3.4
Sinds de bestreden beschikking oefenen partijen gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] uit. [minderjarige 1] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.5
Uit de vrouw is ook geboren [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
3.6
Uit de huidige relatie van de man is geboren [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] .
3.7
Bij onderlinge afspraak zijn partijen overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) € 162,37 per maand aan de vrouw zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang:
  • bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk met het gezag over [minderjarige 1] zijn belast;
  • de kinderalimentatie met ingang van 23 november 2020 bepaald op € 300,- per maand, telkens bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen;
  • het verzoek van de man de in het ouderschapsplan vastgelegde zorgregeling aan te vullen, afgewezen.
4.2
De vrouw is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te bepalen op:
- met ingang van 1 januari 2022 € 500,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen en welk bedrag jaarlijks zal worden geïndexeerd met ingang van 1 januari,
en met terugwerkende kracht:
  • met ingang van 16 juni 2016 € 500,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onder aftrek van hetgeen de man aantoonbaar in dat jaar aan de vrouw heeft betaald als zijnde kinderalimentatie;
  • met ingang van 1 februari 2017 € 500,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onder aftrek van hetgeen de man aantoonbaar in dat jaar aan de vrouw heeft betaald als zijnde kinderalimentatie;
  • met ingang van 1 januari 2018 € 397,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onder aftrek van hetgeen de man aantoonbaar in dat jaar aan de vrouw heeft betaald als zijnde kinderalimentatie;
  • met ingang van 1 januari 2019 € 500,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onder aftrek van hetgeen de man aantoonbaar in dat jaar aan de vrouw heeft betaald als zijnde kinderalimentatie;
  • met ingang van 1 januari 2020 € 500,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onder aftrek van hetgeen de man aantoonbaar in dat jaar aan de vrouw heeft betaald als zijnde kinderalimentatie;
  • met ingang van 1 januari 2021 € 500,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onder aftrek van hetgeen de man aantoonbaar in dat jaar aan de vrouw heeft betaald als zijnde kinderalimentatie.
Verder verzoekt de vrouw het verzoek van de man om gezamenlijk gezag alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
4.3
Het verweer van de man strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw dan wel afwijzing van haar verzoeken.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
Wat staat er in de wet?
5.1
Op grond van artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wet is dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. Slechts als er sprake is van (ernstige) contra-indicaties wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Van een dergelijke situatie is in deze zaak geen sprake. Het hof legt dit als volgt uit.
Oordeel van het hof
5.3
Een van de voornaamste bezwaren van de vrouw tegen toewijzing van het gezamenlijk gezag is de omstandigheid dat de man vanwege zijn werk als militair op een onderzeeboot regelmatig niet bereikbaar is. In een noodsituatie of bij onvoorziene omstandigheden, waarbij beslissingen over [minderjarige 1] moeten worden genomen, kan zij geen contact krijgen met de man. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het werk van de man het gezamenlijk gezag niet in de weg staat. Het hof volgt de man in zijn stelling dat zich nog geen noodsituatie heeft voorgedaan en dat veel gezagsbeslissingen voorspelbaar zijn, zoals de aanvraag van een paspoort of de inschrijving op een school. Het hof neemt ook in aanmerking dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij in noodsituaties kan worden bereikt en zelfs kan worden gerepatrieerd. De man heeft bovendien benadrukt dat hij de vrouw de dagelijkse beslissingen over [minderjarige 1] laat nemen. Niet gesteld of gebleken is dat zich sinds de bestreden beschikking problemen hebben voorgedaan in de uitoefening van het gezamenlijk gezag. Voor zover de vrouw stelt dat de communicatie tussen de ouders zodanig verstoord is, dat [minderjarige 1] klem en verloren dreigt de raken, volgt het hof deze stelling niet. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken is duidelijk geworden dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt, maar dat er wel communicatie mogelijk is. Het lukt de ouders tot op zekere hoogte om afspraken met elkaar te maken. Zo is uit de overgelegde stukken gebleken dat de ouders afspraken hebben gemaakt over contact rond sinterklaas en de bevalling van de vrouw van haar tweede kind. Ook is gebleken dat [minderjarige 1] sinds de bestreden beschikking vaker contact heeft met haar grootouders vaderszijde. Hoewel de communicatie tussen partijen dus nog niet optimaal verloopt en voor verbetering vatbaar is, acht het hof de communicatieproblemen tussen de ouders op dit moment niet van zodanige aard dat deze problemen een onaanvaardbaar risico vormen dat [minderjarige 1] klem of verloren zou raken tussen de ouders op het moment dat zij gezamenlijk met het gezag belast blijven. Evenmin acht het hof een afwijzing van het verzoek van de man anderszins noodzakelijk in het belang van [minderjarige 1] .
5.4
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van het gezamenlijk gezag bekrachtigen.
Alimentatie
5.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.6
De rechtbank heeft de door de vader te betalen kinderalimentatie met ingang van 23 november 2020 bepaald op € 300,- per maand.
Ingangsdatum
5.7
Het hof zal als eerste de ingangsdatum behandelen. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.8
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de ingangsdatum dient te worden bepaald op 23 november 2020, de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. De stelling van de vrouw dat de man al vanaf 16 juni 2016 (datum uiteengaan) dan wel 22 maart 2019 (brief van de advocaat van de vrouw aan de man) rekening kon houden met een gewijzigde bijdrage, volstaat niet. Partijen hebben bij hun uiteengaan in 2016 een afspraak gemaakt over de kinderalimentatie. De brief van de advocaat van de vrouw van 22 maart 2019 bevat geen duidelijk voorstel of inkomensgegevens van de vrouw. Naar het oordeel van het hof kon de man pas vanaf de datum van de indiening van het verzoekschrift, 23 november 2020, redelijkerwijs rekening houden met een wijziging van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Gelet hierop acht het hof het redelijk en billijk om de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum te hanteren. Het hof komt daarom niet toe aan de behandeling van de grieven van de vrouw die zien op de periodes daarvoor.
Behoefte [minderjarige 1]
5.9
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] is uitgegaan van een te laag inkomen voor scheiding aan de zijde van de man. Uit zijn jaaropgaaf 2018 blijkt dat de man in dat jaar € 46.221,- heeft verdiend. Omdat de man in 2017 bij dezelfde werkgever werkte, gaat de vrouw ervan uit dat de man in 2017 een vergelijkbaar inkomen had en dat de behoefte van [minderjarige 1] op basis van dit inkomen moet worden berekend. Het hof volgt dit standpunt niet. Voor de behoefte van [minderjarige 1] wordt tot uitgangspunt genomen het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van het huwelijk. Immers, de behoefte van [minderjarige 1] wordt gerelateerd aan de welstand van partijen ten tijde van de relatie op het moment van uiteengaan van partijen. Niet in geschil is dat partijen in (juni) 2016 uit elkaar zijn gegaan. Voor het berekenen van het NBGI dient daarom, anders dan de vrouw stelt, het inkomen van partijen in 2016 tot uitgangspunt te worden genomen. Evenmin is in geschil het bruto jaarinkomen van de vrouw voor scheiding, namelijk € 17.944,-, op basis van haar aanslag inkomstenbelasting 2016. Uit zijn jaaropgaaf blijkt dat de man in 2016 een bruto jaarinkomen van € 24.877,- heeft genoten. De man is in zijn berekening van de behoefte van [minderjarige 1] in eerste aanleg uitgegaan van deze inkomens van partijen en de rechtbank heeft deze berekening gevolgd. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om van deze berekening af te wijken. Net als de rechtbank zal het hof daarom uitgaan van een behoefte van [minderjarige 1] van € 528,- per maand in 2020. Gelet op de wettelijke indexering betekent dit dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2023 € 573,- bedraagt.
Draagkracht van de vrouw
5.1
De vrouw grieft tegen de berekening door de rechtbank van haar draagkracht en voert daarbij aan dat haar draagkracht moet worden verdeeld over [minderjarige 1] en haar inmiddels geboren tweede kind [minderjarige 2] .
5.11
Voorafgaand aan de zitting heeft het hof de vrouw om (inkomens)gegevens van de vader van [minderjarige 2] en behoefte- en draagkrachtberekeningen gevraagd. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij nooit met de vader van [minderjarige 2] heeft samengewoond, dat zij altijd een latrelatie met die vader heeft gehad en dat die relatie er nog steeds is. Het hof stelt vast dat ook de vader van [minderjarige 2] onderhoudsplichtig voor hem is. De vrouw heeft geen standpunt ingenomen en geen berekeningen overgelegd over de gevolgen van de geboorte van [minderjarige 2] voor deze procedure. Ook nadat het hof daarom had verzocht heeft de vrouw geen (inkomens)gegevens van de vader van [minderjarige 2] overgelegd. Daardoor heeft het hof geen inzicht in de behoefte van [minderjarige 2] , de draagkracht van de vader van [minderjarige 2] en bijgevolg ook niet in de verdeling van de draagkracht van de vrouw over haar beide kinderen. Nu de vrouw ernstig in gebreke is gebleven met het overleggen van noodzakelijke informatie, zal het hof in de berekeningen voor deze procedure met de kosten van [minderjarige 2] geen rekening houden.
5.12
Voor het overige hebben partijen geen grief gericht tegen de berekening van de rechtbank van de draagkracht van de vrouw. Het hof zal dan ook uitgaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) aan de zijde van de vrouw van € 1.645,- per maand en een draagkracht van € 124,- per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt haar draagkracht € 131,- per maand.
Draagkracht van de man
5.13
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man sinds de bestreden beschikking aanzienlijk meer is gaan verdienen. De man heeft deze inkomensstijging niet betwist. Het hof ziet daarom aanleiding de draagkracht van de man opnieuw te berekenen. Nu het inkomen van de man de afgelopen jaren wisselend in omvang is geweest, zal het hof uitgaan van een gemiddeld bruto jaarinkomen over de jaren 2021, 2022 en 2023. Op basis van de jaaropgaven 2021 en 2022 gaat het hof uit van een bruto inkomen aan de zijde van de man van € 43.835,- in 2021 en € 81.931,- in 2022. De man is in zijn als productie 4 op 27 november 2023 overgelegde draagkrachtberekening uitgegaan van een bruto jaarinkomen in 2023 van € 67.000,-. De vrouw heeft deze berekening, en daarmee dit inkomen, niet weersproken. Gelet op de loonstroken van de man over de maanden augustus tot en met november 2023, acht het hof de berekening van het inkomen van de man in 2023 redelijk. Voor het berekenen van de draagkracht van de man gaat het hof daarom uit van een gemiddeld bruto jaarinkomen van ((€ 43.835,- + € 81.931,- + € 67.000,-) / 3) =)) € 64.255,-. Het hof berekent de draagkracht van de man op basis van dit gemiddelde inkomen op € 990,- per maand, rekening houdende met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Draagkrachtvergelijking tot 2023
5.14
Zoals volgt uit het voorgaande hebben partijen een totale draagkracht van € 131,- + € 990,- = € 1.121,- per maand. Aangezien de totale draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige 1] in 2020 van € 528,- overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. De behoefte van [minderjarige 1] wordt als volgt verdeeld:
  • eigen aandeel van de man: € 990,- / € 1.121,- x € 528,- = € 466,-;
  • eigen aandeel van de vrouw: € 131,- / € 1.121,- x € 528,- = € 62,-.
Zorgkorting
5.15
Voor de bepaling van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie houdt het hof rekening met een zorgkorting voor de kosten die hij maakt als [minderjarige 1] bij hem verblijft. De man stelt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een zorgkortingspercentage van 20, maar dit percentage is niet in lijn met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie in het rapport alimentatienormen. Het hof volgt het standpunt van de vrouw dat de man vanwege zijn werk gemiddeld 1 dag per week voor [minderjarige 1] kan zorgen en dat een zorgkortingspercentage van 15 redelijk en passend is. De hoogte van de zorgkorting bedraagt 15% van de behoefte, oftewel € 79,-. Rekening houdende met die zorgkorting berekent het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie op € 387,- per maand.
Tussenconclusie kinderalimentatie
5.16
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking met betrekking tot de door de rechtbank genomen beslissing betreffende kinderalimentatie zal vernietigen en zal bepalen dat de man met ingang van 23 november 2020 een kinderalimentatie aan de vrouw verschuldigd is van € 387,- per maand. Het hof zal de door de man te betalen kinderalimentatie per 1 januari 2021 en 1 januari 2022 verhogen met de wettelijke indexering.
Periode vanaf 1 januari 2023
5.17
De man stelt dat zijn draagkracht dient te worden verdeeld over [minderjarige 1] en zijn op [geboortedatum] 2023 geboren dochter [minderjarige 3] , die hij heeft met zijn nieuwe partner (hierna ook: [nieuwe partner] ). De man heeft zijn stelling op verzoek van het hof onderbouwd met de financiële gegevens van zijn nieuwe partner en een berekening van de behoefte van [minderjarige 3] . Het hof zal daarom de draagkracht van de man in 2023 verdelen over zijn twee kinderen.
Behoefte van [minderjarige 3]
5.18
Op basis van een bruto jaarinkomen van de man in 2023 van € 67.000,- en een bruto jaarinkomen van [nieuwe partner] van € 41.328,- (op basis van haar jaaropgaaf 2022), berekent het hof de behoefte van [minderjarige 3] op € 870,- per maand.
Verdeling draagkracht van de man
5.19
Omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 3] een verschillende behoefte hebben, zal het hof de draagkracht van de man verdelen naar rato van de behoefte, volgens de formule ‘behoefte / totale behoefte x draagkracht’. Dit brengt de volgende verdeling van de draagkracht van de man met zich:
  • [minderjarige 1] : € 573,- / € 1.443,- x € 990,- = € 393,-;
  • [minderjarige 3] : € 870,- / € 1.443,- x € 990,- = € 597,-.
Draagkracht van [nieuwe partner]
5.2
Het hof becijfert de draagkracht van [nieuwe partner] op basis van haar jaaropgaaf 2022 op € 807,- per maand, rekening houdende met algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Draagkrachtvergelijking
5.21
Het totaal van de draagkracht dat de man in 2023 beschikbaar heeft voor [minderjarige 3] van € 597,- per maand en de draagkracht van [nieuwe partner] van € 807,-, namelijk € 1.404,- per maand, overschrijdt de behoefte van [minderjarige 3] van € 870,-, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken:
  • het aandeel van de man bedraagt: € 597,- / € 1.404,- x € 870,- = € 370,-;
  • het aandeel van [nieuwe partner] bedraagt: € 807,- / € 1.404,- x € 870,- = € 500,-.
Van de draagkracht van de man die op basis van de draagkrachtverdeling beschikbaar is voor de kosten van [minderjarige 3] wordt dan € 227,- niet benut.
5.22
Voor [minderjarige 1] bedraagt de totale draagkracht van partijen in 2023 € 393,- + € 131,- = € 524,- per maand. De draagkracht van partijen tezamen is niet toereikend om in de volledige behoefte van [minderjarige 1] van € 573,- in 2023 te voorzien. Er is een tekort van € 49,-. In de omstandigheid dat de man een deel van zijn voor [minderjarige 3] beschikbare draagkracht niet benut, ziet het hof aanleiding om een deel van die niet benutte draagkracht ten behoeve van [minderjarige 3] tot het bedrag van het tekort voor [minderjarige 1] over te hevelen naar de voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht. Als gevolg hiervan bedraagt de draagkracht van de man die hij beschikbaar heeft voor de kosten van [minderjarige 1] (€ 393,- + € 49,- =) € 442,- per maand. Alsdan kunnen partijen met hun gezamenlijke draagkracht volledig in de kosten van [minderjarige 1] voorzien (€ 442,- + € 131,- = € 573,-). Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] in 2023 bedraagt dan ook € 442,- per maand.
Zorgkorting
5.23
Het hof houdt rekening met een zorgkortingspercentage van 15 berekent over de naar 2023 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] . De zorgkorting is dan (15% van € 573,-) € 86,-. De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie vanaf 1 januari 2023 (€ 442,- - € 86,- ) is dan € 356,- per maand.
Conclusie kinderalimentatie
5.24
Uit het voorgaande volgt dat de door de vrouw aangevoerde grieven niet slagen. Nu de berekende bijdragen echter niet lager zijn dat het bedrag van € 300,- per maand dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, en de vrouw dus niet slechter wordt van haar eigen hoger beroep (verbod op reformatio in peius) en de man geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof deze bedragen vaststellen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie vernietigen en in plaats daarvan bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] is verschuldigd van:
  • met ingang van 23 november 2020: € 387,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021: € 399,- per maand (als gevolg van wettelijke indexering);
  • met ingang van 1 januari 2022: € 406,- per maand (als gevolg van wettelijke indexering);
  • met ingang van 1 januari 2023: € 356,- per maand.
5.25
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man en de draagkracht van [nieuwe partner] . Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daar deel van uit.
Proceskosten
5.26
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep aldus compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.27
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022 ten aanzien van de kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , zal betalen:
  • met ingang van 23 november 2020: € 387,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021: € 399,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022: € 406,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023: € 356,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, M.W. Koek en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier en is op 10 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.