ECLI:NL:GHDHA:2023:979

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.306.594/01, 200.306.594/02 en 200.306.596/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en rechtsgeldigheid onder Lets recht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van huwelijkse voorwaarden tussen partijen, die in Letland zijn opgesteld. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, betwist de rechtsgeldigheid van deze huwelijkse voorwaarden, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, deze verdedigt. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn op basis van Lets recht. De huwelijkse voorwaarden bepalen dat de aandelen in een naar Nederlands recht opgerichte B.V. tot het privévermogen van de man behoren. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de huwelijkse voorwaarden nietig te verklaren, omdat deze volgens haar niet in goed vertrouwen tot stand zijn gekomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw haar stelling niet voldoende heeft onderbouwd en dat de huwelijkse voorwaarden duidelijk zijn opgesteld. Het hof heeft ook de verzoeken van de vrouw om de verdeling van het huwelijksvermogen en de partneralimentatie her te beoordelen afgewezen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de gezamenlijke eigendommen geregeld. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.306.594/01, 200.306.594/02 en 200.306.596/01
zaaknummers rechtbank : C/10/611381 / FA RK 21-271 en C/10/616628 / FA RK 21-2858
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.E. Nauta-Rijsdijk te Rotterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M.E. Bowmer te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 15 april 2022 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep en verzoek om voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 27 mei 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 2 maart 2022 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 9 augustus 2022 een journaalbericht van 8 augustus 2022 met bijlage;
- op 1 maart 2023 een journaalbericht van 28 februari 2023 met bijlagen;
- op 1 maart 2023 een e-mail met zeven producties in het Engels van de zijde van mr. R-J.H. Kijne, die de vrouw als tweede advocaat bijstaat;
van de zijde van de man:
- op 28 februari 2023 een e-mail met als bijlage een akte overlegging nadere producties en wijziging verzoeken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door mr. Kijne en mevrouw [tolk 1] , tolk in de taal Russisch;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [tolk 2] , tolk in de taal Engels.
De advocaten van partijen en mr. Kijne hebben pleitnotities overgelegd.
2.6
Mr. Bowmer heeft op 3 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen de door mr. Kijne op 1 maart 2023 ingediende legal opinion, als zijnde in strijd met de tweeconclusieregel. Mr. Nauta-Rijsdijk heeft daarop per e-mail van 6 maart 2023 gereageerd. Het hof neemt geen kennis van de van de zijde van de vrouw ingediende legal opinion en de van de zijde van de man ingediende wijziging van verzoeken als zijnde in strijd met de goede procesorde. Deze stukken zijn omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden en zonder noodzaak op en vlak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling ingekomen ter griffie van het hof. Het hoger beroepschrift is ruim een jaar geleden ingediend, zodat partijen ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om aanvullende stukken bijtijds in te dienen, het hof daarvan kennis had kunnen nemen en de wederpartij zich had kunnen verweren.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [locatie 1] , Letland , op [huwelijksdatum] 2005. Bij notariële akte van 23 juli 2018 zijn in Letland tussen partijen huwelijkse voorwaarden opgemaakt.
3.3
Partijen hebben de Letse nationaliteit. De eerste woon- en verblijfplaats na het sluiten van het huwelijk was in Letland . Partijen wonen inmiddels negen jaar in Nederland.
3.4
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1] , Letland , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2020 te [geboorteplaats 2] .
3.5
Bij beschikkingen van 17 december 2020 en 7 mei 2021 van de rechtbank Rotterdam zijn voorlopige voorzieningen getroffen tussen partijen.
3.6
De man heeft op 13 januari 2021 het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend.
3.7
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking, zijnde de bestreden beschikking, op 4 februari 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, voor zover in dit hoger beroep van belang:
- bepaald dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking
in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adresgegevens] , die aan de man mede toebehoort of ten gebruike toekomt, nog bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten tot 8 april 2022, zulks tegen een redelijke vergoeding, die is gesteld op het bedrag van € 554,- per maand die de vrouw voldoet aan de VvE behorende bij de [adresgegevens] ;
- toegekend ten laste van de man aan de vrouw met ingang van de datum van levering van de woning aan een derde, tenzij de echtscheidingsbeschikking later dan voornoemde datum wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand dan zal de datum van inschrijving gelden,
een uitkering tot levensonderhoud van € 1.389,- bruto per maand, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
- partijen gelast over te gaan tot afwikkeling van de tussen hen bestaande gezamenlijke eigendommen zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 2.9.18 tot en met 2.9.31, die luiden als volgt:

a. de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
2.9.18.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning verkocht gaat worden aan een derde. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de vrouw toegang
tot de woning aan de man zal verlenen om te inventariseren welke reparaties er door partijen aan de elektra en verwarming doorgevoerd moeten worden om een zo gunstig mogelijke verkoopprijs voor de woning te verkrijgen. Partijen zullen vervolgens deze reparaties laten uitvoeren. Daarna zal Ooms Makelaars de opdracht krijgen om de woning in de verkoop aan te bieden. De kosten van de reparaties zullen partijen bij helfte dragen, dit kan ook betekenen dat de kosten in mindering worden gebracht op de eventuele overwaarde voortkomend uit de verkoop van de woning.
2.9.19.
Op de verkoopopbrengst moet de hypothecaire schuld ten tijde van de levering van de woning in mindering worden gebracht. De aanspraken uit hoofde van een eventuele aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering strekken in mindering op de hypothecaire schuld. Voor zover de verkoopopbrengst (vermeerderd met de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering) hoger is dan de hypothecaire schuld, is sprake van overwaarde die partijen gelijkelijk verdelen. Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld, waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering
strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk dragen.
2.9.20.
De kosten verbonden aan de verkoop en levering van de woning worden door partijen
bij helfte gedragen.
2.9.21.
De rechtbank zal de verzoeken van de man genoemd onder 4. en 5. afwijzen, gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen. Niet is gebleken dat de vrouw haar medewerking weigert te verlenen aan de verkoop van de woning en het verlaten van de woning.
b. de inboedelgoederen in de echtelijke woning en c. de inboedelgoederen in de huurwoning
2.9.22.
Partijen maken over en weer aanspraak op inboedelgoederen die de ander onder zich heeft. Omdat vast staat dat iedere partij een gedeelte van de inboedelgoederen heeft behouden en de waarde van tweedehands inboedelgoederen tegenwoordig beperkt is, zal de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid bepalen dat iedere partij krijgt toegedeeld wat hij of zij onder zich heeft zonder verdere verrekening.
d. het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] op naam van partijen
2.9.23.
Partijen zijn het eens dat het saldo op de peildatum bij helfte gedeeld moet worden. Uit productie 27 overgelegd door de man blijkt dat het saldo op 12 januari 2021 € 521,69 bedraagt. Ieder van partijen heeft recht op € 260,85. Partijen moeten uiteindelijk deze gezamenlijke bankrekening opheffen of op naam van een van hen voortzetten.
2.9.24.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de man, zoals door de vrouw verzocht onder 1., een bedrag van € 17.000,- aan haar moet voldoen. De vrouw stelt dat op deze bankrekening de opbrengst van de verkoop van hun appartement in Letland is gestort. De man nam op 14 oktober 2020 van het mede aan de vrouw toekomende saldo een bedrag van
€ 17.000,- op. De man erkent dat hij voornoemd bedrag heeft opgenomen, echter hij voert aan dat het geld is gestort op de bankrekening genoemd onder bestanddeel e. en het saldo van deze rekening zal verrekend worden. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat partijen nog geld moeten verrekenen vanwege de verkoop van een appartement in Letland , tegen deze achtergrond onvoldoende heeft onderbouwd. Het verzoek van de vrouw genoemd onder 1. zal daarom worden afgewezen.
e. het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man
2.9.25.
Partijen zijn het eens dat het saldo op de peildatum bij helfte gedeeld moet worden. Uit productie 27 overgelegd door de man blijkt dat het saldo op 12 januari 2021 € 15.459,87 bedraagt. De man moet € 7.729,94 aan de vrouw voldoen.
f. het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw,
g. het saldo op de bankrekening in Letland met nummer [rekeningnummer 4] op naam
van de vrouw en
h. het saldo op de bankrekening in Letland met nummer [rekeningnummer 5] op naam
van de vrouw
2.9.26.
Partijen zijn het eens dat de saldi op de peildatum bij helfte gedeeld moet worden. Uit het bericht van de vrouw van 19 oktober 2021 blijkt dat het saldo van de bankrekening genoemd onder f. op de peildatum € 4.580,32 bedraagt, dat het saldo van de bankrekening genoemd onder g. op de peildatum € 3,03 bedraagt en dat het saldo van de bankrekening genoemd onder h. op peildatum € 7.419,94 bedraagt. De vrouw moet € 6.001,65 aan de man voldoen.
i. het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 6] op naam van de man
2.9.27.
Partijen zijn het eens dat het saldo op de peildatum bij helfte gedeeld moet worden. Omdat het saldo op 12 januari 2021 niet is gebleken, moet de man een bankafschrift aan de vrouw overleggen waaruit het saldo op de peildatum blijkt. De man moet de helft van het saldo aan de vrouw voldoen.
j. de personenauto
2.9.28.
Partijen zijn het eens dat de auto voor een bedrag van € 14.500,- aan de vrouw wordt toegedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde met de man. De vrouw moet
€ 7.250,- aan de man voldoen.
k. de IB-schuld over de jaren 2019 en 2020
2.9.29.
De man verzoekt te bepalen dat partijen ieder bij helfte draagplichtig zijn voor de IB-schuld ter hoogte van € 26.206,- in 2019 en € 16.259,- in 2020. De man stelt dat hij een deel van zijn inkomen in Letland geniet en dat hij als inwoner van Nederland verplicht is ook dit Letse inkomen in Nederland op te geven. Het verschil tussen de in Letland afgedragen inkomstenbelasting en hetgeen hij in Nederland verschuldigd is, wordt dan alsnog in Nederland aangeslagen. Omdat het deel van zijn inkomen dat hij in Letland heeft genoten ten goede is gekomen aan de huishouding, moet de IB-schuld ook bij helfte worden gedragen. De vrouw voert verweer.
2.9.30.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op artikel 3.3. van de huwelijkse voorwaarden ieder aansprakelijk is voor zijn of haar eigen schulden waarbij de eigen schulden als eerste op ieders privé vermogen worden verhaald. Van een uitzondering op basis van de huwelijkse voorwaarden en artikel 130 van het Lets Burgerlijk wetboek is in de feitelijke onderbouwing van de man niet gebleken. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
l. de IB-teruggaven over de jaren 2019 en 2020
2.9.31.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen om de haar toekomende IB-teruggaven over 2019 ter hoogte van € 2.827,- en 2020 ter hoogte van € 3.890,- bij helfte met de man te delen. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De vrouw moet daarom € 3.358,50 (€ 6.717,- : 2) aan de man voldoen.
- voor recht verklaard dat de in artikel 2.6. van de huwelijkse voorwaarden omschreven appartementsrechten in [locatie 2] uitsluitend aan de vrouw in privébezit toebehoren en derhalve buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijven;
- voor recht verklaard dat de in artikel 2.7. van de huwelijkse voorwaarden omschreven aandelenbelangen op naam van de man uitsluitend aan de man in privébezit toebehoren en derhalve buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijven.
Voorts heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank voor zover dit ziet op de verdeling van het huwelijksvermogen en de partneralimentatie. Zij verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden niet rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, omdat zij niet ingevolge art. 1 van het Lets Burgerlijk Wetboek in goed vertrouwen tot stand zijn gekomen;
- te bepalen dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte de ondernemingen [onderneming 1] , [onderneming 2] , Letland , [onderneming 4] en [onderneming 5] niet heeft aangemerkt als gezamenlijk eigendom;
- een deskundige te benoemen die een waardering kan maken van de waarde van [onderneming 1]
en van de aandelen [onderneming 2] , Letland , [onderneming 4] , [onderneming 6]
en [onderneming 5] ;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van [onderneming 1] per peildatum en de helft van de waarde van de aandelen [onderneming 2] , Letland ,
[onderneming 6] , [onderneming 4] en [onderneming 5] ;
- tot herberekening over te gaan van de partneralimentatie na ontvangst van de volledige inkomensgegevens van de man uit Nederland en Letland en voorafgaand aan de overdracht van de aandelen [onderneming 2] ;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
De man verweert zich tegen de verzoeken van de vrouw en verzoekt het hof:
- in principaal appel:
om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
- in voorwaardelijk incidenteel appel, indien en voor zover het verzoek van de vrouw tot compensatie voor bedrijfsvermogen voor een of meerdere vennootschappen c.q. eenmanszaak wordt toegewezen, te bepalen dat de betreffende rechtspersoon c.q. eenmanszaak aan de man wordt toebedeeld;
- in incidenteel appel:
de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. primair: de vrouw te veroordelen om vanaf 4 februari 2022 de helft van de bruto hypotheeklasten en de helft van de VVE bijdrage, althans een zodanige gebruiksvergoeding als het hof in goede justitie juist acht, als gebruiksvergoeding te voldoen tot aan de datum dat zij de woning daadwerkelijk zal hebben verlaten;
subsidiair: bij handhaving van de reeds door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding, te bepalen dat de gebruiksvergoeding verschuldigd is vanaf de datum van echtscheiding tot het moment dat de vrouw de woning zal hebben verlaten;
II. voor zover nog niet geschied ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, te bevelen dat de vrouw medewerking verleent aan de verkoop van de woning aan het adres [adresgegevens] door binnen 7 dagen na het wijzen van uw beschikking een verkoopopdracht te verlenen aan Ooms makelaars, dan wel een in overleg tussen partijen te bepalen makelaar te Rotterdam, tegen een door de makelaar te adviseren verkoopprijs, bij gebreke waarvan de beschikking van het hof in de plaats treedt van de verkoopopdracht van de vrouw;
III. voor zover nog niet geschied ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, te bevelen dat de vrouw de woning aan het adres [adresgegevens] uiterlijk binnen 14 dagen na het wijzen van de eindbeschikking van het hof dient te hebben verlaten, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij niet aan dit bevel voldoet, met een maximum van
€ 10.000,-, althans een zodanige dwangsom als het hof in goede justitie juist acht;
IV. te bepalen dat de kosten van reparaties aan de woning, voor zover voortvloeiend uit handelen of nalaten van de vrouw, voor uitsluitende rekening van de vrouw komen;
V. de vrouw te veroordelen om een bedrag van € 7.957,03 aan de man te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 februari 2022, althans de datum van de beschikking van het hof tot aan de datum der algehele voldoening;
VI. de vrouw te veroordelen ter zake van de belastingschulden van 2019 en 2020 om binnen 14 dagen na de door het hof te wijzen beschikking een bedrag van € 14.286,- aan de man te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht ter zake van de belastingschulden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na het ten deze te wijzen beschikking.
Provisioneel verzoek ex. artikel 223 RV in incidenteel appel:
de man verzoekt het hof, bij wijze van voorlopige voorzieningen bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat:
a. partijen binnen 7 dagen na de te wijzen beschikking gezamenlijk Ooms makelaars te Rotterdam, opdracht dienen te geven tot taxatie en verkoop van de van de woning aan [adresgegevens] , tegen de naar plaatselijke maatstaven door de desbetreffende makelaar getaxeerde/ geadviseerde hoogst haalbare marktconforme prijs;
b. indien de vrouw niet binnen die 7 dagen opdracht heeft gegeven tot de taxatie en verkoop van de woning aan Ooms makelaars, aan de man in plaats van de vrouw vervangende toestemming te verlenen tot het verstrekken van een taxatie- en verkoopopdracht aan Ooms makelaars, althans een door het hof als voorzieningenrechter aan te wijzen makelaar, tegen een door die makelaar getaxeerde/geadviseerde hoogst haalbare marktconforme prijs;
c. de vrouw te veroordelen om aan het verkooptraject medewerking te verlenen, waaronder begrepen het verlenen van toegang van de makelaar tot de woning voor de taxatie, het meewerken aan bezichtigingen en het meewerken aan ieder redelijk verzoek van de makelaar in het kader van de verkoopopdracht, alsmede te voldoen aan alle overige formaliteiten verband houdende met het verkooptraject van de woning aan het [adresgegevens] , waaronder ook het toelaten van reparaties die de verkoopprijs van de woning naar het oordeel van de makelaar zullen verbeteren, zo lang zij nog de woning bewoont;
d. de vrouw binnen 48 uur dient te reageren op een bod en haar medewerking zal verlenen aan de verkoop en levering voor zover dit bod gelijk is of hoger dan het door de makelaar geadviseerde taxatiewaarde;
e. deze beschikking in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke rechtshandelingen van de vrouw zoals bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW, in het geval zij niet binnen 7 dagen, na daartoe bij deurwaardersexploot in gebreke te zijn gesteld, overgaat tot ondertekening van de koopovereenkomst respectievelijk medewerking verleent aan het passeren van de notariële leveringsakte;
f. de vrouw uiterlijk binnen 30 dagen na het wijzen van de onderhavige beschikking de woning dient te hebben ontruimd, althans een zodanige termijn te bepalen voor ontruiming als het hof in goede justitie juist acht;
2. de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij niet voldoet aan (een van de) veroordelingen onder 1 (a tot en met f) met een maximum van € 10.000,-, althans een door het hof als voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
3. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit incident.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid en ingetrokken grieven
5.1
Het hof stelt allereerst vast dat de vrouw ook in appel voor het eerst nevenverzoeken als bedoeld in artikel 827 Rv kan doen, zodat zij ontvankelijk is in haar verzoeken.
5.2
Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard haar (derde) grief met betrekking tot de partneralimentatie niet meer te handhaven en de man zijn tweede en derde grief heeft ingetrokken, behoeven deze punten geen bespreking meer.
Nietigheid/vernietigbaarheid van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden
5.3
De vrouw betwist de rechtsgeldigheid van de tussen partijen op 23 juli 2018 in Letland gesloten overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. De voorwaarden zijn volgens de vrouw niet conform artikel 1 van het Lets Burgerlijk Wetboek (LCL) in goed vertrouwen tot stand gekomen en daarmee nietig. Partijen zijn in 2005 gehuwd. De vrouw is door de man en de notaris niet goed voorgelicht over de achterliggende reden voor het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in 2018 en zij heeft deze daardoor niet kunnen doorgronden. De huwelijkse voorwaarden zouden alleen nodig zijn om investeerders tevreden te stellen, had de man de vrouw verteld. Zij had geen idee wat de implicaties werkelijk waren.
5.4
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de huwelijkse voorwaarden niet rechtsgeldig tot stand zijn gekomen ook in hoger beroep niet onderbouwd. Voor de vormvoorschriften en rechtsgeldigheid van de huwelijkse voorwaarden dient uitgegaan te worden van het recht van Letland. De rol van de notaris in Letland is vergelijkbaar met die in Nederland. Het is een onafhankelijke functionaris die de belangen van betrokkenen afweegt, hen adviseert en voorlicht. Het hof acht op grond van het aan het hof voorliggende dossier en het verhandelde ter zitting gebleken dat partijen duidelijkheid wilden hebben over hun gedurende het huwelijk gezamenlijk opgebouwde vermogen en hun privévermogens. Krachtens artikel 2.6 van de huwelijkse voorwaarden blijft het onroerend goed van de vrouw in Letland haar privévermogen en krachtens artikel 2.7 worden de aandelen van de vennootschap [onderneming 6] en toekomstig door hem te verwerven aandelen als privévermogen van de man aangemerkt. Dat de vrouw fout zou zijn voorgelicht of anderszins sprake was van wilsgebreken of strijd met de goede trouw heeft de vrouw op geen enkele manier aangetoond. De blote stelling dat zij niet wist waar zij voor tekende, is daartoe onvoldoende en rechtvaardigt ook naar Lets recht geen vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. De overeengekomen huwelijkse voorwaarden zijn niet omvangrijk of complex. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen gelden. De eerste grief van de vrouw slaagt niet.
Aandelen [onderneming 6]
5.6
De vrouw kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de in artikel 2.7. van de huwelijkse voorwaarden omschreven aandelenbelangen op naam van de man uitsluitend aan de man in privébezit toebehoren en derhalve buiten de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijven. Bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden waren er vijf rechtspersonen waarvan de aandelen aan beide partijen toebehoren, te weten: [onderneming 2] ( Letland ), [onderneming 1] (Nederland), [onderneming 4] ( Letland ), [onderneming 6] (Nederland) en [onderneming 5] (Nederland). Al deze ondernemingen zijn gedurende het huwelijk opgericht en zijn daarom gezamenlijk vermogen conform artikel 89 LCL. Dit is bevestigd in de huwelijkse voorwaarden. Hiervan zijn slechts uitgezonderd de zaken genoemd in artikel 2.6 en 2.7 van de huwelijkse voorwaarden.
De reden voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was dat Mainport Innovation Fund een bedrag een bedrag van 1,8 miljoen euro wenste te investeren en deze investeerder er zeker van wilde zijn dat de aandelen in [onderneming 6] tot het privévermogen van de man behoorde.
Op 18 december 2018 heeft de man vervolgens een lening verkregen van 1.8 miljoen euro van het Mainport Innovation Fund.
Zonder toestemming van de vrouw heeft de man echter de aandelen in [onderneming 6] volgestort door inbreng van de aandelen in [onderneming 4] , zijnde een gemeenschappelijke onderneming. De man heeft de vrouw hiervan nooit op de hoogte gebracht, ook niet toen hij haar de huwelijkse voorwaarden liet tekenen. Volgens de man betrof [onderneming 6] een nieuwe, lege B.V. Er is dan ook sprake van dwaling aan de zijde van de vrouw nu de aandelen in [onderneming 6] zijn volgestort met de aandelen van [onderneming 4] .
Voorts had de man op 23 juli 2018 - de datum van de huwelijkse voorwaarden - geen aandelen [onderneming 6] op zijn naam staan, omdat deze op naam van [onderneming 5] (58%) en de investeerders (42%) stonden. Er is daarom niet voldaan aan de criteria van artikel 2.7 van de huwelijkse voorwaarden - het moet gaan om aandelen die ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden op zijn naam stonden - , zodat [onderneming 6] geen privé-eigendom van de man is geworden. De vrouw is dan ook van mening dat de vennootschappen - het hof begrijpt de aandelen met betrekking tot de vennootschappen - gezamenlijk eigendom zijn en alsnog moeten worden verdeeld. De waarde van de ondernemingen - het hof begrijpt de waarde van de aandelen - moet door een deskundige worden vastgesteld. Dit geldt ook voor [onderneming 1] (eenmanszaak) dat op de peildatum van 12 januari 2021 nog actief was, maar inmiddels is opgeheven.
Voorts stelt de vrouw dat de man zonder instemming van de vrouw ten aanzien van het gemeenschappelijk ondernemingsvermogen diverse beslissingen heeft genomen die ten gevolge hebben dat haar aandeel in de ondernemingen is verminderd. Zij roept de nietigheid in van deze transacties waarmee zij eerst op 3 februari 2022 bekend is geworden. Zo heeft de man de aandelen van [onderneming 2] zonder medeweten van de vrouw voor 90% op de naam van zijn vader gesteld en de gemeenschappelijke aandelen van [onderneming 4] gebruikt als volstorting van de aandelen van [onderneming 6]
5.7
De man stelt dat voorhuwelijks vermogen, goederen voor persoonlijk gebruik of voor de uitvoering van zelfstandige werkzaamheden, door een echtgenoot gratis verkregen goederen en inkomsten uit privévermogen die niet zijn toegewezen aan het huishouden, van iedere gemeenschap zijn uitgesloten en blijven, conform artikel 91 LCL. Hoewel de onderneming [onderneming 4] , een zakelijk reisbureau, inderdaad in 2016 tijdens het huwelijk door de man is opgericht, behoort deze volgens hem tot het tijdens het huwelijk vergaarde privévermogen, de zogenaamde “separately acquired property”. De man heeft de activiteiten steeds met eigen geld gefinancierd en de vrouw heeft nimmer deelgenomen aan de bedrijfsactiviteiten noch daarin op enigerlei wijze geïnvesteerd. De vrouw is zich pas gaan verdiepen in de ondernemingen van de man in de aanloop naar het hoger beroep. Partijen hebben gedurende het huwelijk altijd aparte bankrekeningen aangehouden, waarop partijen hun inkomsten ontvingen. Vervolgens betaalde de man gelden door aan de gezamenlijke rekening en regelmatig aan de privérekening van de vrouw op haar verzoek. De vrouw heeft nimmer haar inkomsten gedeeld met de man.
In 2018 toonde het Nederlandse Mainport Innovation Fund interesse om in [onderneming 6] te investeren. De man heeft vervolgens op 13 juli 2018 [onderneming 6] en [onderneming 5] opgericht. Op het moment van oprichting van [onderneming 6] zijn 100% van de aandelen bij de man in persoon geplaatst. De volstorting heeft plaatsgevonden door inbreng van het volledige aandelenkapitaal van [onderneming 4] . Op diezelfde dag heeft overdracht plaatsgevonden van de aandelen in [onderneming 6] aan [onderneming 5] , waarin de man 58% van de aandelen houdt en de investeerders 42%. Sinds 13 juli 2018 is de man in persoon geen aandeelhouder meer van [onderneming 4] . Nu de aandelen van [onderneming 4] privévermogen waren, stond het de man vrij om deze in te brengen in [onderneming 6] Hiervoor was geen toestemming van de vrouw vereist. [onderneming 2] is een voortzetting van de activiteiten van [onderneming 8] , een onderneming die tot het voorhuwelijks vermogen van de man behoorde, en is eveneens privé-eigendom van de man.
5.8
Het hof is met de rechtbank van oordeel - gezien de rechtsgeldigheid van de huwelijkse voorwaarden van partijen - dat de aandelen in [onderneming 6] behoorden tot het privévermogen van de man en middels het leerstuk van de zaaksvervanging behoort tot het privévermogen van de man de aandelen in [onderneming 5] In hoger beroep is niet van feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel leiden. Op 13 juli 2018 zijn [onderneming 6] en [onderneming 5] opgericht, de aandelen van [onderneming 4] ingebracht in [onderneming 6] en op dezelfde dag overgedragen aan [onderneming 5] Het Lets recht kent het leerstuk van de zaaksvervanging, waardoor de aandelen van [onderneming 5] tot het privévermogen van de man behoren. Uit de overgelegde tussen partijen op 23 juli 2018 opgemaakte huwelijkse voorwaarden blijkt duidelijk dat de vennootschap [onderneming 6] en alle in de toekomst te verkrijgen aandelen privébezit van de man zijn. Ter zitting is door de advocaat van de man naar voren gebracht dat de enige bedoeling van de huwelijkse voorwaarden was dat het bedrijfskapitaal - het hof begrijpt dat hier ook mee wordt bedoeld aandelen in een rechtspersoon - van de man zou worden uitgesloten van de beperkte gemeenschap en partijen met een schone lei zouden beginnen. Het vorenstaande impliceert dus ook dat de 10 % aandelen van de man in [onderneming 2] tot het privévermogen van de man behoren. De vrouw heeft nog naar voren gebracht dat de man haar toestemming nodig had voor de inbreng van de aandelen [onderneming 4] in [onderneming 6] en dat de inbreng daarom nietig is. Dit is echter een vordering die de vrouw tegen de vennootschap had moeten instellen. Naar Lets recht dient beoordeeld te worden of de man toestemming aan de vrouw had dienen te vragen voor de inbreng. Het hof heeft de vrouw expliciet ter zitting gevraagd of in Letland naar Lets recht vernietiging is verzocht van de inbreng van de aandelen van [onderneming 4] in [onderneming 6] op 13 juli 2018, maar dit is niet gebeurd. De grief van de vrouw in dit hoger beroep ziet alleen op de vraag of de aandelen in de vennootschap [onderneming 6] tot het privévermogen van de man behoorde. Nu het hof van oordeel is dat de aandelen [onderneming 5] tot het privévermogen van de man behoren en daarmee indirect de aandelen in [onderneming 6] treft de grief van de vrouw geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking onder aanvulling van de gronden bekrachtigen.
Incidenteel appel: kosten voormalige echtelijke woning
5.9
De man stelt dat de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw de echtelijke woning in april 2022 had moeten verlaten. Dit heeft zij niet gedaan en de man draagt nog steeds alle lasten van de woning, terwijl hij geen aanspraak meer kan maken op hypotheekrenteaftrek. Door het handelen van de vrouw ziet de man zich gesteld voor dubbele woonlasten die hij niet langer kan opbrengen. Hij verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen om vanaf 4 februari 2022 de helft van de bruto hypotheeklasten en de helft van de VvE bijdrage als gebruiksvergoeding te voldoen tot aan de datum dat zij de woning daadwerkelijk zal hebben verlaten. Subsidiair verzoekt hij, bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding van
€ 554,- per maand, te bepalen dat de gebruiksvergoeding verschuldigd is vanaf de datum van echtscheiding tot het moment dat de vrouw de woning zal hebben verlaten.
5.1
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.11
Het hof is niet gebleken dat de vrouw de verkoop van de voormalige echtelijke woning traineert. Zij heeft onderbouwd dat het vinden van een woning moeilijk is en zij heeft de zorg voor een jong kind. Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding alleszins redelijk. De verhouding tussen ex-echtgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Gebleken is dat de partneralimentatieverplichting pas ingaat op het moment dat de woning wordt geleverd aan een derde. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen.
Verzoek voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv
5.12
De man verzoekt het hof om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de taxatie en de verkoop van de voormalige echtelijke woning en dat bij gebreke daarvan de man de verkoop ter hand kan nemen.
5.13
De vrouw stelt dat zij evenveel belang heeft bij de verkoop van de woning als de man, maar dat zij de woning wel tegen de marktwaarde wil verkopen. Zodra de woning verkocht is, zal zij deze verlaten.
5.14
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Ter zitting is onweersproken gesteld dat de woning in de verkoop is bij Yess en dat de makelaar de sleutel van de vrouw heeft voor eventuele bezichtigingen. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat de vrouw haar medewerking aan de verkoop niet verleent.
Saldo rekening bij de Duitse bank N26
5.15
De man is van mening dat het saldo op de rekening bij de Duitse bank N26 op de peildatum van 12 januari 2021 wel degelijk bekend was. Uit productie 27 van de man in eerste aanleg blijkt dat het saldo € 1.846,35 bedroeg. De man vraagt veroordeling van de vrouw om aan de man € 7.957,03 te voldoen ter zake van de toedeling van de auto, belastingteruggaven van de vrouw en de berekeningen van partijen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 februari 2022, althans vanaf de datum van de beschikking van het hof tot aan de dag van algehele voldoening.
5.16
De vrouw erkent dat het saldo van de rekening van de man bij de Duitse Bank op 12 januari 2021 € 1.846,35 bedroeg.
5.17
Gelet op de stellingen van partijen blijkt dat partijen het eens zijn over het saldo op de betreffende rekening van € 1.846,35. Nu de overwaarde van de woning ook in hoger beroep niet bekend is, kan het hof evenmin als de rechtbank de man of de vrouw veroordelen om een concreet bedrag aan de een of de ander te voldoen, zodat het verzoek van de man zal worden afgewezen.
Inkomstenbelastingschulden 2019 en 2020
5.18
Tot slot stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de over 2019 en 2020 verschuldigde inkomstenbelasting privéschulden van de man zijn. Volgens de man is de vrouw op grond van artikel 138 lid 2 LCL en de huwelijkse voorwaarden mede draagplichtig voor deze schulden en dient zij de man alsnog € 14.286,- te vergoeden.
5.19
De vrouw betwist de stellingen van de man. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt dat ieder de eigen schulden draagt. Dit klemt te meer nu de man stelt dat de vennootschappen privévermogen zijn. Bovendien is bij de bepaling van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie rekening gehouden met de aflossing op deze schulden.
5.2
Het hof is van oordeel dat de grief van de man geen doel treft. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit artikel 3.3 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen ieder de eigen schulden dragen. Het hof zal de bestreden beschikking ook in zoverre bekrachtigen.
Proceskosten
5.21
Het hof ziet geen aanleiding om een van partijen te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en daarmee af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 17 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.