Pensioenaanspraken
20. De man geeft in zijn memorie van grieven aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 7.3 van het echtscheidingsconvenant met zich medebrengt dat de vrouw kan vorderen dat de afstorting door de man van het pensioen in eigenbeheer dient plaats te vinden in de door de vrouw opgerichte pensioen [BV 2] . Door de man is aangevoerd dat als de vrouw komt te overlijden het overgebleven pensioenkapitaal terug moet naar [BV 1] . Indien de afstorting plaatsvindt onder een levensverzekeringsmaatschappij is in de visie van de man verzekerd dat het overgebleven pensioenkapitaal wordt teruggestort naar [BV 1] hetgeen niet zeker is als dat pensioenkapitaal wordt afgestort onder de door de vrouw opgerichte pensioen [BV 2] .
21. Uit het betoog van de vrouw volgt dat de rechtbank wel van een juiste uitleg is uitgegaan van de bepaling inzake de afstorting van het pensioen en wel dat de afstorting dient plaats te vinden in de door de vrouw opgerichte pensioen [BV 2] . Het echtscheidingsconvenant strekte ertoe om partijen los van elkaar te koppelen. In randnummer 176 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat zij zich ervan bewust is dat er afspraken moeten worden gemaakt indien zij komt te vooroverlijden en - naar het hof begrijpt - er nog overgebleven pensioenkapitaal is.
22. Het hof overweegt als volgt. Een echtscheidingsconvenant is een overeenkomst tussen partijen, een dergelijke overeenkomst dient conform het Haviltex criterium te worden uitgelegd. Bij de uitleg op basis van de Haviltex-maatstaf dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer zoals neergelegd in artikel 3:33 BW en artikel 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden.
23. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank bij de uitleg van artikel 7.3 van het echtscheidingsconvenant inzake de pensioenafstorting een juiste maatstaf gehanteerd, het hof neemt derhalve de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. In aanvulling op de gronden van de rechtbank is het hof van oordeel dat de man in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aan de orde heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Gezien de slechte verhouding tussen partijen is het in het belang van beide partijen dat partijen in financiële zin van elkaar losgekoppeld worden. In fiscale zin is de afstorting van het pensioen in de door de vrouw opgerichte pensioen BV mogelijk en uit het betoog van de vrouw volgt dat zij bereid is met de man afspraken te maken dat als zij komt te vooroverlijden het overgebleven pensioenkapitaal wordt teruggestort naar [BV 1] .
24. Een andere rechtsvraag die verscholen ligt in de grieven van de man is of [BV 1] en of de man mede bezien de lage rente in staat is het pensioenkapitaal af te storten. Daarbij is een complicerende factor dat het pensioen al vele jaren tot uitkering komt en de man het aandeel van de vrouw in het pensioen aan haar heeft doorbetaald.
25. Door de man is in grief 14 aangevoerd dat bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant er een rentepercentage werd gehanteerd van 6-8%. Door de daling van de rente is er volgens de man een groot verschil ontstaan tussen fiscaal gereserveerd pensioen en daaraan gekoppeld pensioen. Volgens de man heeft [BV 1] voldoende vermogen voor uitbetaling van het pensioen van de vrouw, echter [BV 1] heeft onvoldoende liquide middelen om het pensioenkapitaal af te storten. Het hof begrijpt uit grief 14 van de man dat als er pensioenkapitaal moet worden afgestort ten behoeve van de vrouw dit leidt tot een onevenredige verdeling van het pensioen hetgeen in strijd is met de postrelationele pensioensolidariteit. De last als gevolg van de afstorting is in de visie van de man onevenredig zwaar.
26. In randnummer 159 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat voor haar primair van belang is dat zij bevestigd krijgt dat zij aanspraak heeft op afstorting in haar pensioen BV ineens. Deze vraag staat volgens de vrouw los van de vraag of de afstorting uitvoerbaar is. In de visie van de vrouw heeft [BV 1] voldoende mogelijkheden gehad om reserveringen te doen om zo aan haar verplichtingen jegens de vrouw te voldoen. De man koos er echter voor leningen uit te zetten bij vrienden en een BV waarvan het eigen vermogen negatief is. Dat de man zich erop beroept dat er onvoldoende liquide middelen zijn is onterecht. De lage rentestand doet niet af aan de verplichting van [BV 1] om het pensioenkapitaal af te storten. Het niet betalen van datgene waar de vrouw recht op heeft komt voor rekening en risico van de man aldus de vrouw.
27. Het hof overweegt als volgt. Het echtscheidingsconvenant is op 25 maart 2007 door beide partijen ondertekend. Vanaf 25 maart 2007 wist de man wat de verplichtingen inhielden met betrekking tot de pensioenverevening. In artikel 7.3 is expliciet vermeld dat [BV 1] uiterlijk op 31 december 2012 een bedrag dient af te storten inzake het pensioen van de vrouw. Eveneens is bepaald dat het af te storten bedrag berekend zou worden door Akkermans & partners. De berekeningen zijn door Akkermans & partners op 11 februari 2013 gemaakt. Indien de man in 2012 direct uitvoering had gegeven aan de pensioenafstorting onder de door de vrouw opgerichte pensioen BV dan had hij zelf kunnen voorkomen dat thans met de afstorting een hoger bedrag is gemoeid. Het hof heeft uit de processtukken niet kunnen afleiden dat de man en [BV 1] in 2012 financieel niet in staat waren om de pensioenrechten van de vrouw af te storten.
28. Het hof leest in grief 14 dat de vrouw zich in fiscale zin roekeloos gedraagt en dat de door haar opgerichte pensioen BV niet in staat is om als pensioenuitvoerder te fungeren. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de vrouw zich in fiscale zin roekeloos gedraagt. Voorts gaat het hof ervan uit dat de door de vrouw opgerichte pensioen BV op een correcte wijze uitvoering geeft aan het pensioen - waaronder de fiscale vereisten - en dat er door de pensioen BV van de vrouw een regeling wordt getroffen, dat als de vrouw komt te vooroverlijden ten opzichte van de man, het nog aanwezige pensioenkapitaal wordt teruggestort onder [BV 1] ter aanvulling van het pensioen van de man. Voorts gaat het hof ervan uit dat de pensioen BV van de vrouw de afgestorte gelden uitsluitend zal aanwenden voor de pensioenvoorziening van de vrouw aangezien het restant kapitaal bij vooroverlijden van de vrouw moet worden teruggestort onder [BV 1] ter aanvulling van het pensioen van de man. De man heeft namelijk gesteld dat als het pensioenkapitaal zou worden afgestort onder een levensverzekeringsmaatschappij hij ervan verzekerd was dat een restant kapitaal zou worden teruggestort.
29. Op blz. 9 van zijn memorie van grieven gaat de man in op de postrelationele pensioensolidariteit. Hij verwijst naar een aantal uitspraken van dit hof inzake pensioen in eigen beheer. Het afstorten bij de huidige lage rentestand kost op 31 december 2015
€ 244.000,-. Als [BV 1] nu € 244.000,- moet afstorten heeft zij niet de liquide middelen daarvoor. Op blz. 10 van zijn memorie van grieven stelt de man dat de onderneming – het hof begrijpt [BV 1] – financieel gezond is en in staat is om het pensioendeel van de vrouw probleemloos te betalen. Op blz. 22 van zijn memorie van grieven stelt de man: “Voldoende vermogen betekent niet dat [BV 1] op elk moment het door [de vrouw] verlangde pensioenvoorziening liquide heeft”. Voorts stelt de man op blz. 22 van zijn memorie van grieven: “Het moment van afstorten bij een rentestand van 0% leidt tot een buitenproportioneel hoog bedrag wat onverantwoord is in het kader van een evenwichtige/gelijke pensioentoedeling.” Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling, dat er een onevenwichtige situatie ontstaat inzake de pensioentoedeling indien het pensioen voor de vrouw moet worden afgestort, niet deugdelijke onderbouwd. Iedere inzichtelijke cijfermatige onderbouwing ontbreekt. De man heeft naar het oordeel van het hof ook niet inzichtelijk gemaakt dat [BV 1] niet over voldoende liquide middelen kan beschikken. Vermogensbestanddelen van [BV 1] kunnen naar het oordeel van het hof worden omgezet in liquide middelen, het hof zal hierop nog nader ingaan.
30. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 april 2018 een overweging gewijd aan of [BV 1] financieel in staat is om de pensioenrechten van de vrouw af te storten. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.23. De rechtbank overweegt onder meer: “Te betwijfelen valt echter of en in hoeverre dit probleem zich zal voordoen omdat [de man] heeft medegedeeld dat hij voldoende liquiditeiten kan vrijmaken. Daarnaast verdient aantekening dat de enkele omstandigheid dat [de man] leningen heeft verstrekt aan derden er in beginsel niet toe kan leiden dat hij zich thans op liquiditeitsproblemen kan beroepen: ten tijde van het verstrekken van die geldleningen moet [de man] geacht worden te hebben geweten dat hij op termijn tot afstorting van de pensioenaanspraken van [de vrouw] zou moeten overgaan en moest rekening houden.” Door de vrouw is in haar memorie van antwoord tevens incidenteel appel onder meer het volgende gesteld: “ [BV 1] heeft voldoende mogelijkheden gehad om reserveringen te doen om zo aan haar verplichtingen jegens [de vrouw] te voldoen. [de man] koos er echter voor om leningen uit te zetten bij vrienden en een BV waarvan het eigen vermogen negatief is. Dan is nog buiten beschouwing gelaten dat [BV 1] ruim € 700.000,- aan [de man] heeft geleend om een huis te kopen. Dat [BV 1] c.q. [de man] zich beroept op onvoldoende liquide middelen is dan ook ten onrechte. Anders gezegd, al was het zo dat er geen liquide middelen aanwezig waren dan is het aan [BV 1] c.q. de man zelf te wijten. De lage rentestand doet niet af aan de verplichting van [BV 1] om af te storten. [BV 1] was op de hoogte van de lage rentestand en had hier rekening mee moeten houden.”
31. Naar het oordeel van het hof heeft de man zelf keuzes gemaakt op welke wijze het vermogen van [BV 1] moest worden belegd terwijl hij wist dat [BV 1] de pensioenaanspraken van de vrouw diende af te storten. De keuzes die de man heeft gemaakt komen voor zijn rekening en risico. Mogelijke problemen had de man zelf kunnen voorkomen door op een voortvarende wijze uitvoering te geven aan hetgeen partijen in het echtscheidingsconvenant met elkaar zijn overeengekomen. Voorts is het hof van oordeel dat de man in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt dat [BV 1] haar beleggingen niet binnen een redelijke termijn liquide kan maken. Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de postsolidariteitsgedachte zich er niet tegen verzet dat de vrouw afstorting kan vorderen van haar pensioenrechten.