ECLI:NL:GHDHA:2023:96

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
200.316.379/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing en afwijzing verzoek ex. artikel 810a lid 2 Rv.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt het hof om de bestreden beschikkingen van de kinderrechter te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of in duur te bekorten. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, verzet zich hiertegen en vraagt het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 25 juni 2020 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling en dat de uithuisplaatsing is verlengd. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gronden voor uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn en dat zij voldoende heeft gedaan om de situatie te verbeteren. De gecertificeerde instelling en de pleegouders hebben echter betoogd dat de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder nog steeds bestaan en dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in het pleeggezin.

Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd en geoordeeld dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing rechtmatig was. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een nader onderzoek ex. artikel 810a lid 2 Rv afgewijzen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarige. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de stabiliteit en de ontwikkeling van de minderjarige in het pleeggezin.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.316.379/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 22-834
zaaknummer rechtbank : C/09/628474
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[pleegvader] en [pleegmoeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
Cardea Jeugdzorg,
gevestigd te Leiderdorp,
hierna te noemen: Cardea.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 22 juni 2022, 15 juli 2022 en 21 juli 2022, allen uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikkingen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 september 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 25 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van Cardea van 2 december 2022, ingekomen op 7 december 2022;
  • de brief van de pleegouders van 7 november 2022, ingekomen op 7 december 2022;
  • de brief met bijlagen van de moeder van 7 december 2022, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] ;
  • de pleegouders;
  • Cardea, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van Cardea] .
De raad is, overeenkomstig zijn bericht van 28 november 2022, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren: [minderjarige] , op [geboortedatum] 2017, te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige.
3.3
De minderjarige is erkend door de heer [vader] .
3.4
De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarige.
3.5
De minderjarige staat sinds 25 juni 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 25 juni 2023.
3.6
De minderjarige is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 25 juni 2020 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 25 juni 2022. De minderjarige verblijft sinds zij uit huis is geplaatst in het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het hoger beroep richt zich tegen de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige. Bij de bestreden beschikking van 22 juni 2022 heeft de kinderrechter de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, verlengd met ingang van 25 juni 2022 tot 16 juli 2022. Bij de bestreden beschikking van 15 juli 2022 heeft de kinderrechter die machtiging mondeling verlengd van 16 juli 2022 tot 22 juli 2022. Bij de bestreden beschikking van 21 juli 2022 heeft de kinderrechter die machtiging verlengd van 22 juli 2022 tot 25 juni 2023.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissingen. Zij verzoekt het hof primair:
- de bestreden beschikkingen (het hof begrijpt: voor zover deze betrekking hebben op de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing) te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de gecertificeerde instelling met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige af te wijzen dan wel in duur te bekorten.
Zij verzoekt het hof subsidiair:
- een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), in de vorm van een NIFP-onderzoek.
4.3
De gecertificeerde instelling voert verweer. Zij verzoekt het hof om het door de moeder ingestelde beroep niet ontvankelijk te verklaren (het hof begrijpt: de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep), dan wel af te wijzen en de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Uithuisplaatsing
Juridisch kader
5.1.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet (hierna: Jw), die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c BW kan de machtiging uithuisplaatsing op verzoek van de gecertificeerde instelling met ten hoogste één jaar worden verlengd.
Standpunten van partijen
5.1.2
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De gronden voor uithuisplaatsing van de minderjarige zijn niet (langer) aanwezig. De belangen van de minderjarige kunnen met een minder ingrijpende maatregel worden beschermd, namelijk met de ondertoezichtstelling. Hierdoor is de uithuisplaatsing in strijd met artikel 8 EVRM. Er zijn geen contra-indicaties (meer) voor terugplaatsing. De moeder voldoet aan de bodemeisen die door de gecertificeerde instelling zijn gesteld; zij is voldoende leerbaar en kan in voldoende mate aansluiten bij de behoeftes van de minderjarige. Het onrustige gedrag dat de minderjarige vertoont na de bezoeken met de moeder is normaal in deze situatie. Tot slot heeft de moeder zich positief ontwikkeld, zij heeft een netwerk waarop zij kan steunen en is in behandeling voor haar ADHD.
5.1.3
De gecertificeerde instelling voert – samengevat – het volgende aan. De gronden voor uithuisplaatsing van de minderjarige zijn nog steeds aanwezig. De moeder voldoet niet aan de gestelde bodemeisen, zij kan geen stabiele opvoedomgeving bieden, vergeet afspraken met de minderjarige na te komen en toont onvoldoende initiatief in het aangaan van contact. De contactmomenten tussen de moeder en de minderjarige veroorzaken spanning bij de minderjarige en de minderjarige zegt dat ze niet bij de moeder wil wonen. De pleegouders sluiten goed aan bij de zorg- en opvoedbehoefte van de minderjarige en zij kan daar langdurig verblijven.
5.1.4
De pleegouders voeren – samengevat – het volgende aan. De minderjarige ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. De pleegouders vinden het belangrijk dat de moeder een rol speelt in het leven van de minderjarige en zetten zich hiervoor in. De moeder houdt het contact echter af en toont zelf te weinig initiatief. Zij kan de minderjarige niet de stabiliteit bieden die zij nodig heeft.
Overwegingen van het hof
5.1.5
De periode van uithuisplaatsing, die in de bestreden beschikkingen van 22 juni 2022 en 15 juli 2022 is verlengd, is reeds verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over deze perioden, te weten van 25 juni 2022 tot 16 juli 2022 en van 16 juli 2022 tot 22 juli 2022, te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels zijn verstreken.
De bestreden beschikkingen van 22 juni 2022 en 15 juli 2022
5.1.6
Het hof is van oordeel dat de verlengingen van de machtiging uithuisplaatsing in de bestreden beschikkingen van 22 juni 2022 en 15 juli 2022 rechtmatig waren. Gelet op het bepaalde in artikel 1:265j lid 3 BW dient een verzoek tot verlenging van een machtiging uithuisplaatsing, indien de uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, vergezeld te zijn van een advies van de raad met betrekking tot deze verlenging. Ten tijde van voornoemde bestreden beschikkingen ontbrak een dergelijk advies, maar dit advies werd wel op korte termijn verwacht, zodat de rechtbank gelet op de bestaande zorgen met betrekking tot de minderjarige de machtiging voor korte periodes heeft moeten verlengen om goed geïnformeerd de verzochte verlenging voor twaalf maanden te kunnen beoordelen. Tegen deze achtergrond en gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen over de verlenging van de uithuisplaatsing acht het hof de verlenging van de machtiging voor de twee (relatief korte) periodes rechtmatig.
De bestreden beschikking van 21 juli 2022
5.1.7
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en de opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is. Het hof neemt de gronden van de rechtbank, na een eigen afweging, over en overweegt in aanvulling hierop het volgende.
5.1.8
Kern van het betoog van de moeder is dat de zorgen die aanleiding hebben gegeven voor de uithuisplaatsing van de minderjarige niet langer aanwezig zijn omdat de moeder zich positief heeft ontwikkeld. Verder voert de moeder aan dat de gecertificeerde instelling haar onvoldoende hulpverlening heeft geboden en dat zij niet de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij (nu) zelf voor de minderjarige kan zorgen. Het hof overweegt daarover als volgt. De moeder heeft in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling doorgemaakt, mede dankzij de emotieregulatie- en traumatherapie die zij heeft gevolgd. Het hof heeft echter ook geconstateerd dat deze positieve ontwikkeling, in ieder geval ten aanzien van het contact met de minderjarige, inmiddels is gestagneerd. De moeder toont – opnieuw – te weinig initiatief in het contact met de minderjarige. Dit terwijl haar door de gecertificeerde instelling en de pleegouders meerdere keren het advies is gegeven dit wel te doen. Daarnaast verloopt het contact tussen de moeder en de minderjarige, door toedoen van de moeder, zeer onregelmatig en wisselend. Dat er in de periode voor november 2022 ruim vier maanden geen contact was tussen de moeder en de minderjarige, is hier een voorbeeld van. Het hof voegt hier nog aan toe dat de minderjarige veel onrust en spanningen ervaart rondom de contactmomenten met de moeder. Voor het hof is vast komen te staan dat de moeder voldoende hulpverlening aangeboden heeft gekregen vanuit de gecertificeerde instelling, maar dat zij hier (tot op heden) onvoldoende van heeft kunnen profiteren. Daarnaast zijn er nog steeds veel zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder. Het ontbreekt haar aan inlevingsvermogen naar de minderjarige toe, zij neemt een afwachtende houding aan ten aanzien van het contact met de minderjarige en heeft moeite met het bieden van structuur in de bezoeken. De moeder is niet in staat om de minderjarige de opvoedsituatie te bieden die zij nodig heeft. Een thuisplaatsing acht het hof in deze situatie niet aan de orde. Het hof voegt hier nog aan toe dat de minderjarige zich goed ontwikkelt in het pleeggezin waar zij al sinds juni 2020 woont. Zij heeft haar plaats gevonden in het gezin en kan het goed vinden met de andere kinderen in het gezin.
5.2
Onderzoek ex. artikel 810a lid 2 Rv
Juridisch kader
5.2.1
Op grond van artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Standpunten van partijen
5.2.2
De moeder voert – samengevat – het volgende aan. De moeder moet de mogelijkheid krijgen om, mede in het kader van het beginsel van ‘
equality of arms’, de onderzoeksbevindingen van de gecertificeerde instelling te weerleggen. De conclusies uit het perspectiefonderzoek van de gecertificeerde instelling zijn niet deugdelijk omdat zij zijn gebaseerd op slechts twee observaties en niet stroken met de gespreksverslagen. Daarnaast is er geen zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder, zodat haar ook niet verweten kan worden dat zij deze onvoldoende bezit. Tot slot kan een nader onderzoek leiden tot een andere beslissing en het belang van de minderjarige verzet zich niet tegen een nieuw onderzoek. De minderjarige zal weinig last hebben van een nieuw onderzoek.
5.2.3
De gecertificeerde instelling voert – samengevat – het volgende aan. De moeder is niet-ontvankelijk in haar verzoek nu een verzoek om contra-expertise niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Bovendien is een NIFP onderzoek te belastend voor de minderjarige. Dat blijkt onder meer uit de terugval in haar gedrag die zij had ten tijde van het perspectiefonderzoek van de gecertificeerde instelling.
5.2.4
De pleegouders voeren – samengevat – aan dat het perspectiefonderzoek zeer belastend was voor de minderjarige. Een nieuw onderzoek is niet in haar belang.
Overwegingen van het hof
5.2.5
Het hof zal dit verzoek van de moeder, ondanks het feit dat haar verzoek voldoende concreet en ter zake dienend is, afwijzen. Het hof acht toewijzing van het verzoek strijdig met het belang van de minderjarige en legt dit als volgt uit.
5.2.6
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat het onderzoek niet belastend zal zijn voor de minderjarige omdat er slechts een aantal observaties gedaan zullen worden. Het door de moeder gevraagde onderzoek is een heel intensief traject. Het hof acht een dergelijk traject niet in het belang van de minderjarige. Uit de stukken en de verklaringen ter zitting blijkt namelijk dat het eerdere perspectiefonderzoek veel opriep bij de minderjarige en een negatieve impact op haar heeft gehad. Zij sliep slecht, had huilbuien en liet een terugval in zindelijkheid zien. Het hof vreest dat een nieuw onderzoek eenzelfde effect zal hebben op de minderjarige en haar ontwikkeling ernstig zou kunnen schaden. Het hof voegt hier nog aan toe dat de moeder met name wil dat er onderzoek wordt gedaan naar haar opvoedcapaciteiten. Het hof is van oordeel dat deze capaciteiten slechts goed onderzocht kunnen worden als voorafgaand aan dat onderzoek gedurende een bepaalde periode intensief contact is geweest tussen de moeder en de minderjarige. Dergelijk intensief contact is er op dit moment niet. Zoals hierover reeds overwogen verloopt het contact tussen de moeder en de minderjarige heel wisselend.
5.3
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, F. Ibili en M.J. Vonk, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier, en is op 25 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.