ECLI:NL:GHDHA:2023:898

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
2200586019
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake verkrachtingen met oplegging van TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de verdachte was veroordeeld voor twee verkrachtingen. De verdachte, geboren in 1979, heeft zich schuldig gemaakt aan brute verkrachtingen van twee jonge vrouwen in 2009 en 2018, waarbij hij geweld heeft gebruikt. Het hof legt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar op, naast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Ondanks dat deskundigen van het Pieter Baan Centrum geen stoornis konden vaststellen, oordeelt het hof dat er bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens ten tijde van de feiten. Het hof benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, die langdurig lijden onder de gevolgen van de daden van de verdachte. De verdachte heeft een geschiedenis van antisociaal gedrag en eerdere veroordelingen voor zedendelicten, wat de noodzaak voor TBS met dwangverpleging onderstreept. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005860-19
Parketnummer: 09-767387-18
Datum uitspraak: 6 april 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 december 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
[verblijfsplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is over de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en over de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen beslist als nader in het vonnis omschreven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
Hij, op of omstreeks 19 september 2018 te Den Haag, in elk geval in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door [benadeelde partij 1], (met kracht) op de grond te duwen en/of (onverhoeds) de broek en/of het ondergoed uit te trekken en/of de handen en/of armen boven haar hoofd (met kracht) vast te houden en/of haar mond te bedekken met een hand en/of haar hoofd opzij te duwen, en/of (aldus) die [benadeelde partij 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij 1], te weten door zijn penis in de vagina van die [benadeelde partij 1] te steken en/of heen en weer te bewegen;
2.
Hij, op of omstreeks 29 maart 2009 te Venlo, in elk geval in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door [benadeelde partij 2], (met kracht) met de fiets klemrijden en/of van de fiets trekken, althans het ten val brengen van die [benadeelde partij 2], en/of het op de grond houden en/of op haar rug duwen en/of een been op haar borst zetten en/of haar met kracht op de grond geduwd houden en/of op haar te gaan zitten en/of haar hoofd vast te houden, en/of (aldus) die [benadeelde partij 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij 2], te weten door zijn penis in de mond van die [benadeelde partij 2] te steken en/of heen en weer te bewegen En/of die [benadeelde partij 2]te dwingen aan zijn ballen/balzak te likken en/of zich af te trekken boven het hoofd van die [benadeelde partij 2].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan, alsmede de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan.
Motivering van de straf en maatregel
Ernst van de feiten
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 29 maart 2009 en op 19 september 2018 schuldig gemaakt aan twee brute verkrachtingen van twee jonge vrouwen, waarbij hij geweld niet heeft geschuwd. Beide verkrachtingen hebben plaatsgevonden op de openbare weg, in de nacht, met slachtoffers die, na een avond uit, op weg waren naar huis.
Dit handelen van de verdachte kan niet anders dan als zeer gruwelijk worden bestempeld.
Hij heeft met zijn handelen een volstrekt ontoelaatbare en grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers, voor wie de gebeurtenissen buitengewoon beangstigend, vernederend en traumatisch moeten zijn geweest. De verdachte heeft hun fysieke en psychische welzijn volledig ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften. Slachtoffers van feiten als de onderhavige lijden dikwijls nog geruime tijd onder de psychische gevolgen van hetgeen hun is aangedaan. Dat dat ook in deze zaak het geval is, blijkt treffend uit de ter terechtzitting in eerste aanleg (en in hoger beroep) namens de slachtoffers voorgedragen slachtofferverklaringen. De gebeurtenissen hebben bij beiden een grote wissel getrokken op hun leven.
Strafbare feiten als deze hebben bovendien voor de rechtsorde een schokkend karakter en brengen in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 maart 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Zo is hij meermalen veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten. In 2010 kwam hij voor het eerst met politie en justitie in aanraking voor een zedendelict. Die zaak werd geseponeerd op de grond ‘oud feit’ en ‘recente bestraffing’. In het Verenigd Koninkrijk is de verdachte in 2013 veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor drie zedendelicten, waaronder een poging tot verkrachting en een verkrachting. De tenuitvoerlegging van deze straf is door Nederland overgenomen. Ten tijde van het in september 2018 gepleegde feit, was de verdachte voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Het voorgaande heeft de verdachte er niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Persoon van de verdachte
Verweer met betrekking tot de bruikbaarheid van het rapport van de Britse forensisch psycholoog
De raadsman van de verdachte heeft ter zitting in hoger beroep bij pleidooi betoogd dat het rapport van de Britse forensisch psycholoog, mevrouw L. Ansari van 17 februari 2015, betreffende een gestructureerde risico- en behoefteanalyse (zedendelict), in deze zaak niet mag worden gebruikt vanwege het ontbreken van toestemming van de verdachte voor het vrijgeven van zijn medische gegevens. De rapportage dient dan ook te worden uitgesloten van het dossier vanwege schending van het medisch beroepsgeheim, aldus de raadsman.
Voorts is betoogd dat het rapport is ‘verjaard’, dat sprake is van een behandelperspectief (geen diagnostisch perspectief) en dat geen sprake is van een dubbelrapportage.
Het hof overweegt als volgt.
Voornoemd rapport maakt onderdeel uit van stukken die door de
Home Office(Ministerie van Binnenlandse Zaken) van het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) aan het Nederlandse openbaar ministerie zijn verstrekt. Op vordering van de Advocaat-generaal ter zitting van het hof d.d. 18 januari 2022, zijn deze stukken in het dossier gevoegd. De verdediging heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Evenmin is door of namens de verdachte bezwaar gemaakt tegen het – uitvoerig – bespreken van de inhoud van het rapport met de verdachte ter zitting van het hof d.d. 23 maart 2023.
Het hof ziet geen reden om te veronderstellen dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de stukken in strijd met de (aldaar geldende) regels inzake het medisch beroepsgeheim zouden hebben verstrekt. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de verdediging dat sprake is van schending van het medisch beroepsgeheim, maakt dit niet anders.
De verweren met betrekking tot de ‘verjaring’, het perspectief van waaruit het rapport zou zijn opgesteld en dat geen sprake was van een dubbelrapportage treffen geen doel. Nu de verdachte een ‘weigerende observandus’ is (waarover hierna meer), kan en mag gebruik worden gemaakt van andere (oudere) rapporten en adviezen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, worden de verweren verworpen en zal het hof de inhoud van het rapport betrekken in zijn hierna volgende afweging ten aanzien van de gevorderde terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwangverpleging).
Op te leggen maatregel
Ten aanzien van de gevorderde TBS met dwangverpleging wordt overwogen dat voor oplegging daarvan is vereist dat bij verdachte tijdens het begaan van het strafbare feit een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Nu de verdachte niet heeft willen meewerken aan onderzoek door de deskundigen drs. T. ’t Hoen, gezondheidszorgpsycholoog en C.J.F. Kemperman, psychiater, noch (tot tweemaal toe) aan de observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), konden de deskundigen de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet met zekerheid vaststellen of uitsluiten. Op grond hiervan wordt verdachte aangemerkt als weigerende observandus.
Het hof zal voor de beantwoording van de vraag of bij verdachte tijdens het begaan van de delicten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens acht slaan op de diverse rapportages die over hem zijn opgemaakt, waaronder de rapporten van het Pieter Baan Centrum d.d. 27 november 2019 en d.d. 10 juni 2022 (vgl. HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:625).
Rapporten PBC d.d. 27 november 2019 en 10 juni 2022
Reeds in 2019 werd de verdachte in het kader van de huidige strafzaak ter observatie opgenomen in het PBC. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 27 november 2019. De verdachte weigerde mee te werken. Er waren geen aanwijzingen dat de weigering voortkwam uit psychopathologie. Er kon geen uitspraak worden gedaan over de vraag of bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde lijdende was aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
De deskundigen T.W.D.P. van Os, psychiater en B.H. Boer, klinisch psycholoog, hebben het volgende gerapporteerd:
“Wanneer het strafblad van betrokkene wordt beschouwd en ook de rapportages van de reclassering in deze beschouwing worden meegenomen, zien we een patroon van antisociaal en seksueel afwijkend gedrag. Er is sprake van een patroon van disfunctioneren in interpersoonlijke relaties, in ieder geval ten opzichte van vrouwen. Het uitgebreide strafblad wijst ook op problemen in de gewetensvorming.”
De verdachte is in de periode 24 maart 2022 tot 4 mei 2022 opnieuw, gedurende zes weken opgenomen geweest in het PBC. Hij is daar onderzocht door een multidisciplinair team.
Bij de beantwoording van de vraagstelling, merken de deskundigen het volgende op. Door de weigering van de verdachte is het onderzoek zodanig beperkt geweest dat het niet mogelijk is gebleken om tot een zelfstandig onderbouwde beantwoording van de vraagstelling te komen. Wel geven zij weer:
“Feitelijk laat betrokkene vanaf zijn vroege adolescentie (11e jaar) een antisociaal gedragspatroon zien met norm- en grensoverschrijdend gedrag leidend tot herhaaldelijke
contacten met politie en justitie. Dit roept essentiële vragen op over de gewetensvorming, empathische vermogens, verantwoordelijkheidsgevoel, impuls- en agressieregulatie en het functioneren op meerdere levensgebieden en vooral op het gebied van de interpersoonlijke relaties. Vanaf 2008 (29e jaar) komen daarbij diverse seksueel grensoverschrijdende gedragingen en zedendelicten met kwetsbare jonge vrouwen en minderjarigen als slachtoffers. Er zijn meerdere aanwijzingen voor het bestaan van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.”
Ter zitting in hoger beroep zijn de deskundigen J.C. Laheij en P.K. Kristensen als deskundigen gehoord. Zij hebben verklaard dat de verklaringen van de verdachte ter zitting in hoger beroep de door hen gesignaleerde aanwijzingen voor het bestaan van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bevestigen. Zij wezen daarbij – onder meer - op een beperkte empathie, een rigide denkwijze en dat de verdachte zich boven anderen stelt, hetgeen zij duiden als narcistisch. De verdachte weet wat goed en kwaad is, maar toch heeft hij opnieuw grensoverschrijdend en onaangepast seksueel gedrag vertoond, aldus de deskundigen.
Ten aanzien van het recidiverisico hebben de deskundigen in hun rapport van 10 juni 2022 het volgende opgemerkt:
“Het niet kunnen vaststellen van de aanwezigheid van een mogelijke stoornis en het ontbreken van het zicht op een relatie met de ten laste gelegde feiten (de doorwerking) maakt dat onderzoekers niet kunnen komen tot een gedragskundig onderbouwde risicotaxatie.”
Zij merken evenwel ook op: “dat de Static-99R separaat (betreft de statische historische gegevens) wijst op een hoog risico voor een recidief gewelddadig zedendelict, wat geheel voorstelbaar is afgaande op het justitieel dossier.”
Tot slot hebben zij in het rapport het volgende opgenomen:
“Het is evident zorgelijk dat er bij deze thans 43-jarige man al vanaf zijn vroege adolescente jaren een antisociaal gedragspatroon met later bijkomende seksueel grensoverschrijdende gedragingen als een rode draad door zijn leven loopt. Nog zorgelijker is, dat er, ondanks diverse pogingen daartoe waaronder een eerdere PBC-onderzoek, nog steeds geen helder zicht is gekomen op eventueel onderliggende psychopathologie noch hoe daarbij te interveniëren. Het heeft er alle schijn van dat betrokkene door zijn actief afhoudende en afwerende opstelling de regie lijkt te willen behouden en zich niets gelegen laat aan de maatschappij, justitie en het reclasseringstoezicht.”
Rapport forensisch psycholoog L. Ansari d.d. 17 februari 2015
De forensisch registerpsycholoog L. Ansari heeft de verdachte meermalen gesproken teneinde een gestructureerde risico- en behoefteanalyse op te stellen, nadat hij door de rechter van de rechtbank Bournemouth op 9 december 2013 was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren terzake van een drietal zedendelicten: seksuele handelingen in het bijzijn van een kind op 20 januari 2010, verkrachting van een vrouw op 20 mei 2011 en poging tot verkrachting van een vrouw op 19 mei 2013, alle gepleegd in het Verenigd Koninkrijk. Uit het rapport leidt het hof af dat de verdachte (in belangrijke mate) heeft meegewerkt aan de gesprekken.
De forensisch psycholoog heeft in haar rapport onder meer het volgende opgenomen:
- “ “Op grond van zijn recente psychometrische beoordeling ten behoeve van zijn behandeling als zedendelinquent laat hij als volwassene een onverschillige en veilige hechting zien.
- ( (als kind) asociaal gedrag om de goedkeuring van zijn leeftijdsgenoten te winnen.
- Een seksuele obsessie in de tijd wanneer hij veroordeeld werd in het VK voor zijn eerste twee zedendelicten.
- Een Risk Matrix 2000 (RM2000 1 ) is op [verdachte] uitgevoerd en het bewijs hierop heb ik beoordeeld. [verdachte] is beoordeeld als volgt: "er bestaat een groot risico dat hij opnieuw veroordeeld wordt voor een zedendelict.
- De seksuele preoccupatie was een prioriteit voor wat betreft de therapiebehoefte. [verdachte] vertelt dat hij het wel eens moeilijk vond om zijn seksuele drang bij zijn eerste twee zedendelicten te beheersen.
- Tijdens de therapieën en het gesprek gaf [verdachte] aan dat hij zich opgelaten voelt en zich schaamt voor het plegen van de zedendelicten. Hij heeft zich doelen gesteld die hem moeten helpen bij het beheersen van zijn seksuele preoccupatie alsmede bij het op een veilige wijze beheersen van zijn seksueel gedrag binnen een intieme relatie.
- Na zijn sessies vertoonde [verdachte] een hypermasculine houding. Hij zag geweld als een uitdrukking van mannelijkheid. Dit duidt erop dat hij hiervoor in therapie zou moeten. Ook vertoonde hij een gevoelloze houding.”
Over het effect van de door de verdachte gevolgde therapie, merkt de forensisch psycholoog het volgende op:
“Intensiteit: [verdachte] is beoordeeld als met een 'hoog' statisch risiconiveau en met een 'medium niveau' voor noodzaak behandeling. [verdachte] heeft nu de Kern SOTP voltooid.
Dit vormt geen voldoende intensiteit qua behandeling voor zijn risicoprofiel. De behandeling dient het volgen van het langduriger programma en een geaccrediteerde interventie voor terugvalpreventie te omvatten.
• Breedte: De Kern SOTP is niet ontworpen voor het aanpakken van een sterke behandelingsbehoefte in seksuele preoccupatie. Aan de andere behandelingsbehoeften van [verdachte] wordt voldoende voldaan door de Kern SOTP. Als zodanig is de behandeling in het licht van zijn huidige vastgestelde behoefte niet breed genoeg geweest.
•Respons: [verdachte] heeft meegewerkt met de helpers in het Kernprogramma voor een beter begrip van zijn behandelingsbehoeften. Hij heeft niet al zijn vastgestelde behandelingsbehoeften geaccepteerd en dientengevolge niet alle trainingen voor zijn
risicobeheersing voor zijn combinatie van behandelingsbehoeften voltooid.”
Onder de aanbevelingen voor een voortdurende risicobeheersing staat vermeld:
“[verdachte] heeft het Kernprogramma voltooid. [verdachte] wil geen verdere zedendelicten plegen. Naar mijn mening ontbeert hij op dit moment de noodzakelijke vaardigheden om zijn gedrag effectief te reguleren. Naar mijn oordeel komt dat omdat hij niet volledig de strategieën voor zijn risicobeheersing heeft geïdentificeerd en geïndividualiseerd die passen bij zijn criminele gedragspatroon.”
“Hij kan baat hebben bij deelname aan een verdere
cognitieve gedragsgroepscursus die ontworpen is om vaardigheden te ontwikkelen met betrekking tot intimiteit en werk ter voorkoming van een terugval voor zedendelinquenten.”
Rapport medewerker reclassering Verenigd Koninkrijk
Mevrouw Marland, medewerker reclassering te Bournemouth, Verenigd Koninkrijk, heeft ten behoeve van het opstellen van haar rapport van 3 december 2013 met de verdachte gesproken.
Zij beschrijft dat de zedendelicten (waarvoor de verdachte voor de rechter moest komen en nadien ook is veroordeeld) “een patroon aantonen waaruit een roofzuchtig en gevaarlijk seksueel gedrag naar voren komt die angst en diepe emotionele schade aanrichtte bij de slachtoffers. Het zou kunnen duiden op een afwijkende seksuele houding in het onvermogen om zijn gedrag en seksuele drang te beheersen.”
Met betrekking tot zijn gedrag en verklaring voor zijn gedrag merkt de medewerker op dat deze “wijzen op aanzienlijke moeilijkheden met betrekking tot het oplossen van problemen, consequent denken en het begrijpen van andermans standpunten.” Voorts duidt zijn gedrag “op ernstige problemen met betrekking tot zijn houding jegens kinderen, vrouwen en de gemeenschap als ook op het begrijpen van de motivatie voor zijn gedrag.” De verdachte “toont op geen enkele wijze begrip voor het feit dat hij zijn gedrag had kunnen beheersen en dat hij anders had kunnen handelen. De huidige strafbare feiten wijzen er op dat hij zijn eigen seksuele bevrediging belangrijker vond dan erover na te denken wat voor een impact, walging en schade hij aanricht.”
“Het baart grote zorgen dat het strafbaar feit een lange periode door kon gaan. Hij begrijpt dat hij op de lijst van zedendelinquenten zal worden vermeld en dat hij zal moeten meewerken aan SOPO (Sexual Offender Prevention Order) in het belang van zijn vrijlating en resocialisatie.”
Conclusies over de maatregel
Op grond van hetgeen omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bekend is geworden, zoals hiervoor overwogen, alsmede de bevindingen van de deskundigen van het PBC dat er meerdere aanwijzingen zijn voor het bestaan van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en dat sprake is van herhaaldelijk en ernstig seksueel deviant gedrag, stelt het hof vast dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dat de deskundigen van het PBC een stoornis niet hebben kunnen diagnosticeren, maakt dit in dit geval niet anders, nu zij vanwege het gebrek aan medewerking van de verdachte hun bevindingen niet hebben kunnen toetsen.
Gelet op de vaststelling van de deskundigen dat de verdachte al vanaf zijn vroege adolescente jaren een antisociaal gedragspatroon laat zien en dat ook vóór het feit uit 2009 al sprake was van seksueel overschrijdend gedrag, acht het hof het aannemelijk dat ten tijde van beide feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens, welke dermate ernstig was dat deze heeft doorgewerkt bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten. Het hof is van oordeel dat die gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zodanig hebben beïnvloed dat de feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Nu voorts sprake is van door de verdachte begane misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dient vervolgens vastgesteld te worden of de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat verdachte ter beschikking wordt gesteld. Naar het oordeel van het hof dient ook deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Er is bij de verdachte sprake van een reeks van ernstige, gewelddadige zedenfeiten.
Het hof stelt vast dat de behandeling die de verdachte heeft ondergaan in het Verenigd Koninkrijk na zijn veroordeling aldaar voor meerdere ernstige zedendelicten, niet heeft kunnen voorkomen dat de verdachte opnieuw een ernstig zedendelict heeft begaan (te weten feit 1 op de tenlastelegging in de onderhavige zaak). Dit baart grote zorgen en benadrukt de noodzaak voor langdurige behandeling. Voorts acht het hof van belang dat de verdachte geen enkel ziekte-inzicht toont, heeft verklaard geen behandeling nodig te hebben en niet (vrijwillig) te willen meewerken aan een behandeling, opgelegd door justitiële autoriteiten.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de feiten - misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld - alsmede hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat er aanwijzingen zijn voor een hoog risico voor herhaling op een gewelddadig zedendelict.
Het hof legt de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de ter beschikkingstelling niet gemaximeerd is.
Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om de maatregel ex artikel 38z Sr aan de verdachte op te leggen.
Straf
Het hof acht, naast de genoemde maatregel, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de verminderde mate van toerekenbaarheid, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 jaren en 6 maanden een passende en geboden strafrechtelijke reactie.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat in de appelfase sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Sinds het instellen van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank op 24 december 2019 zijn er meer dan drie jaren en drie maanden verlopen, zodat de redelijke termijn is overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat. In plaats van de hiervoor overwogen in beginsel passende gevangenisstraf acht het hof, een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 36.680,00, bestaande uit € 21.680,00 ter zake van materiële schade en € 15.000,00 ter zake van immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te weten tot een bedrag van
€ 1.230,00 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 15.000,00 ter zake van immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 1.230,00 (schadeposten collegegeld en IPhone) materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof acht voorts aannemelijk geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 12.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 1.314,00 (op basis van 2 punten in eerste aanleg en 1,5 punt in hoger beroep), en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 13.230,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 12.830,55, bestaande uit € 830,55 ter zake van materiële schade en € 12.000,00 ter zake van immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, en derhalve tot een bedrag van € 12.830,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van de algehele voldoening.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof acht voorts aannemelijk geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid – voor gehele toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 1.314,00 (op basis van 2 punten in eerste aanleg en 1,5 punt in hoger beroep), en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 12.830,55 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, en 57 en 242 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de motivering daarvan en de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.230,00 (dertienduizend tweehonderddertig euro) bestaande uit € 1.230,00 (duizend tweehonderddertig euro) materiële schade en € 12.000,00 (twaalfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.314,00 (duizenddriehonderdveertien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.230,00 (dertienduizend tweehonderddertig euro) bestaande uit € 1.230,00 (duizend tweehonderddertig euro) materiële schade en € 12.000,00 (twaalfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 101 (honderdéén) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 september 2018.

Vordering van de [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.830,55 (twaalfduizend achthonderddertig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 830,55 (achthonderddertig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 12.000,00 (twaalfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.314,00 (duizenddriehonderdveertien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.830,55 (twaalfduizend achthonderddertig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 830,55 (achthonderddertig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 12.000,00 (twaalfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 99 (negenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 maart 2009.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.W. van 't Westeinde, mr. Y.J. Wijnnobel - van Erp en mr. W.S. Korteling, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 april 2023.