ECLI:NL:GHDHA:2023:848

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.308.362/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereenzelviging van stichting met nalatenschap in het kader van legitieme rechten

In deze zaak gaat het om de vraag of het vermogen van een stichting, opgericht door de erflaatster, moet worden meegerekend bij de berekening van de legitieme rechten van de appellant, die de kleinzoon van de erflaatster is. De erflaatster had een stichting opgericht met een culturele doelstelling en had onroerende zaken ter waarde van vele honderdduizenden euro's ingebracht. De appellant, die door zijn moeder in de plaats is getreden, stelt dat de stichting een schijnconstructie is om te voorkomen dat de onroerende zaken meetellen bij de berekening van de legitieme rechten van de legitimarissen. Het hof oordeelt dat de stichting niet als een afgescheiden vermogen kan worden beschouwd en dat het vermogen van de stichting moet worden toegerekend aan de nalatenschap van de erflaatster. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken en de intenties van de erflaatster, die in een brief aan de geïntimeerde heeft aangegeven dat de stichting enkel is opgericht om haar zoon te beschermen tegen zijn zusters en om te voorkomen dat de legitimarissen aanspraak zouden maken op het vermogen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en stelt de legitieme portie van de appellant vast op € 98.308,-, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.308.362/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/597524/ HA ZA 20-792

Arrest van 2 mei 2023

Inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1]
appellant,
advocaat: mr. A.H.M. van Steenhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P van Wegen te Den Haag.

Het verloop van het geding

Appellant is op 19 januari 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021, tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft appellant twee grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Enige feiten

1. De grootmoeder van appellant (hierna erflaatster) is op [datum van overlijden] 2013 overleden. Erflaatster had drie kinderen, twee dochters en een zoon. Een van de dochters, [dochter] , is de moeder van appellant. De moeder van appellant is eerder overleden dan erflaatster: derhalve zijn appellant en zijn zuster in de plaats getreden van zijn moeder. Geïntimeerde is de zoon van erflaatster. Erflaatster heeft bij testament geïntimeerde tot enig erfgenaam benoemd, en bepaald dat hij executeur is. Bij leven heeft erflaatster opgericht de stichting: [stichting] . Voorts heeft erflaatster bij leven tezamen met [stichting] een tweede stichting opgericht. In [stichting] is door erflaatster een aanzienlijk vermogen ingebracht. De belastingdienst heeft zich op grond van artikel 2.14 a Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB) op het standpunt gesteld dat het vermogen van voormelde stichting moet worden toegerekend aan erflaatster en na haar overlijden aan haar erfgenaam, zijnde geïntimeerde. Het Hof Den Haag (belastingkamer) heeft op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een door geïntimeerde tegen de belastingdienst aangespannen procedure over de vraag of het vermogen van voormelde stichting als een afgescheiden vermogen kwalificeert of dat het vermogen aan erflaatster moet worden toegerekend en dus aan geïntimeerde. Het hof heeft geoordeeld dat het vermogen conform artikel 2.14a Wet IB aan erflaatster en na het overlijden van erflaatster aan haar erfgenaam, dus aan geïntimeerde moet worden toegerekend. Uit de uitspraak volgt dat het vermogen van de stichting bedroeg € 817.999,-. Geïntimeerde is van voormelde uitspraak van het hof in cassatie gegaan. De uitspraak in cassatie is het hof niet bekend.
2. De dochter van erflaatster – [dochter 2] – heeft tegen geïntimeerde en [stichting] eveneens een procedure gevoerd met betrekking tot haar legitieme rechten. Het hof Den Haag – familiekamer – heeft op 14 mei 2019 een eindarrest gewezen. Uit dit eindarrest volgt uit rechtsoverweging 44, dat het hof het vermogen van de stichting, bij de berekening van de legitieme rechten buiten beschouwing heeft gelaten. Het hof heeft de legitimaire massa berekend op een bedrag van € 361.694,17.
3. De kern van het geschil is dat appellant van mening is dat bij de berekening van zijn legitieme rechten inzake de nalatenschap van erflaatster eveneens rekening moet worden gehouden met het vermogen dat zich in [stichting] bevindt.

Het vonnis van 20 oktober 2021

4. De rechtbank heeft bij vonnis als volgt beslist:
‘3.1 veroordeelt [geïntimeerde] om aan [dochter] te betalen een bedrag van € 30.141,18 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2019 tot aan de datum waarop [geïntimeerde] het volledige bedrag heeft betaald;
3.2.
verklaart de veroordeling onder 3.1. uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.’

De vordering van appellant

5. Dat het het hof moge behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag van € 98.106,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, althans zodanig bedrag als uw gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.

De grieven

6. Het hof overweegt als volgt. In de eerste grief stelt appellant dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een schriftelijke toelichting in te dienen. Het hof is van oordeel dat appellant geen belang bij deze grief heeft aangezien fouten in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden hersteld.
7. Het hof leest in de toelichting van grief twee dat het vermogen van [stichting] dient te worden vereenzelvigd met het vermogen van erflaatster. De Hoge Raad heeft inzake het leerstuk van de vereenzelviging van twee personen of rechtspersonen geoordeeld dat dit slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen. Deze rechtspraak is vermeld door geïntimeerde (Hoge Raad 7 oktober 2016 NJ 2017/124 en Hoge Raad 13 oktober 2000 NJ 2000/698.). Het hof begrijpt eveneens uit de context van het betoog van appellant dat in economische zin het vermogen van de [stichting] moet worden toegerekend aan het vermogen van erflaatster en daarmee van belang is bij de bepaling van de legitimaire massa.
8. In de visie van appellant moet bij de berekening van zijn legitieme rechten rekening worden gehouden met het vermogen van [stichting] . Het vermogen van voormelde stichting bedraagt € 817.999, -. Voor de verwevenheid van het vermogen van erflaatster met het vermogen van voormelde stichting doet appellant onder meer een beroep op de feiten die door de rechtbank en hof in de fiscale procedure zijn vastgesteld. Appellant wijst in randnummer 22 van zijn memorie van grieven erop dat hij zich ervan bewust is dat de fiscale figuur van het APV en de toerekening in het kader van de stichting aan het vermogen van erflaatster niet zonder meer doorwerkt in het civiele recht. Met betrekking tot de fiscale procedures heeft appellant onder meer de navolgende feiten en omstandigheden aangehaald die van belang zijn in het kader van het leerstuk van de vereenzelviging;
De stichting had al langere tijd, maar in ieder geval vanaf 2012, geen activiteiten meer en hield zich slechts bezig met de exploitatie van de panden in de stichting en fungeerde daarom niet als een SBBI;
De panden zijn door erflaatster in feite om niet in de stichting ingebracht;
Erflaatster stond privé borg voor de hypotheekschulden die de stichting in verband met de panden was aangegaan zonder dat daar iets tegenover stond, hetgeen maatschappelijk ongebruikelijk is;
De panden werden verhuurd aan familieleden van erflaatster, onder wie geïntimeerde tegen niet marktconforme huurprijzen;
Erflaatster heeft diverse malen rente op een hypotheekschuld (die formeel op naam van de stichting stond) in haar eigen aangifte inkomstenbelasting verwerkt en daar in aftrek genomen;
Niet aannemelijk is gemaakt dat geïntimeerde in feite nooit begunstigde kan zijn van het vermogen.
9. Appellant verwijst eveneens naar een brief van erflaatster aan geïntimeerde van 27 november 2014 in deze brief schrijft erflaatster aan geïntimeerde: ”maar ik moet nog voor jou zorgen, want als jullie niet gratis dak (huis+kantoor) boven jullie hoofd hadden, zouden jullie nu in armoede leven, maar daar sta je geen seconde bij stil, je vindt het de gewoonste zaak van de wereld dat je door mij verzorgd wordt van de wieg tot het graf, want als ik nu doodga, zijn de huizen (meer dan een miljoen euro waard) allemaal van jou en heb je tot je dood een luizenleventje. Wat betreft jouw relatie tot de stichting het volgende. Ik heb de stichting alleen opgericht. Jouw naam wordt niet genoemd, wel later als bestuurslid d.w.z. dat je nu evenveel hebt in te brengen als ik in het bestuur. Wat nog steeds niet tot je doorgedrongen is dat ik dus voor jou vrijwillig afstand heb gedaan van mijn bezit om jou te beschermen tegen je zusters (opdat jij alles zou krijgen) en tegen betaling van successierechten. Alles heb ik alleen maar in jouw belang gedaan en huizen gekocht.” In de visie van appellant heeft erflaatster de bedoeling gehad om haar dochters (legitimarissen) te benadelen. In randnummer 29 van de memorie van grieven stelt appellant: ”De inbreng van de panden in de stichting had derhalve niets van doen met het doel van de stichting. Het houden van vastgoed is ook niet een van de in de doelstellingen omschreven wijzen waarmee de stichting haar doel wil bereiken. De inbreng van de panden is dan ook zonder zakelijke gronden geschied. In dat verband wordt door appellant ook uitdrukkelijk gewezen op de brief van grootmoeder aan [geïntimeerde] van 27 november 2004 waarin grootmoeder zelf met zoveel woorden verklaart dat die inbreng geen zakelijke achtergrond had maar uitsluitend diende ten behoeve van [geïntimeerde] .” Het hof begrijpt uit deze stelling dat wel een stichting is opgericht en onroerend goed in is gebracht maar dat dit eigenlijk een schijnhandeling is om een ander doel te maskeren namelijk dat alleen geïntimeerde profijt van het onroerend goed zou hebben.
10. Indien erflaatster haar dochters slechts zou hebben onterfd zonder het vermogen onder te brengen in de stichting, dan hadden de dochters van erflaatster ook aanspraak kunnen maken op het vermogen dat is ingebracht in de stichting. In randnummer 40 van de memorie van grieven stelt appellant dat de legitimaire massa bedraagt € 1.177.279,- en dat de legitieme portie van appellant bedraagt € 98.106,58.
11. Door geïntimeerde is verweer gevoerd. In het kader van het leerstuk van de vereenzelviging verwijst geïntimeerde naar een artikel van T.C. Hoogwout (FBN Afgezonderd particulier vermogen (APV) en de toerekening na het overlijden 2019/52). Geïntimeerde citeert uit voormeld artikel het navolgende: ”Hoewel de toerekeningsystematiek na overlijden van de inbrenger nauw aansluit bij het wettelijke of testamentaire erfrecht, is het vermogen dat is ingebracht in een APV in beginsel niet vatbaar voor vererving, omdat dit niet tot de nalatenschap van een erflater behoort. Civielrechtelijk is het erfrecht in beginsel niet van invloed op dit vermogen, maar fiscaal geldt deze invloed door de toerekening onverminderd. Tot op heden heeft de Hoge Raad niet geoordeeld over de vraag of op grond van een dwingendrechtelijke bepaling, zoals in het geval van een beroep op de legitieme portie de legitimaris een aanspraak zou hebben jegens de stichting of trust, waarin de erflater vermogen heeft ingebracht.” In de visie van geïntimeerde legt appellant niet uit hoe zijn vordering vanuit het civiele recht bezien kans van slagen heeft.
Het hof begrijpt uit het verweer van geïntimeerde dat er geen juridische grondslag is op grond waarvan het vermogen van de door erflaatster opgerichte [stichting] aan het vermogen van erflaatster moet worden toegerekend. Het verweer dat deze grondslag niet gesteld zou zijn is naar het oordeel van het hof niet relevant nu het aan de rechter is ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Voorts begrijpt het hof uit het verweer van geïntimeerde dat de hiervoor vermelde uitspraak van de belastingkamer van dit hof niet kan dienen ter onderbouwing van het civielrechtelijke standpunt dat appellant inneemt dat het vermogen van [stichting] moet worden toegerekend aan erflaatster. Met betrekking tot de vereenzelviging in juridische zin verwijst geïntimeerde naar de arresten van de Hoge Raad Rainbow en Maple Leaf. In lijn met deze arresten is het misbruik maken van het identiteitsverschil tussen (rechts)personen onrechtmatig. In de visie van geïntimeerde geeft appellant in de onderhavige zaak geen nadere invulling aan de onrechtmatige daad. In randnummer 16 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde dat appellant niet [stichting] in de procedure heeft betrokken. Uit het betoog van geïntimeerde volgt dat appellant in de onderhavige zaak ook [stichting] in rechte had dienen te betrekken. In randnummer 17 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om vereenzelviging aan te nemen. [stichting] kan niet vereenzelvigd worden met geïntimeerde. Appellant kan niet aannemelijk maken dat geïntimeerde middels [stichting] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens appellant. Appellant heeft niet uitgelegd dat er giften aan de stichting zijn gedaan ter benadeling van appellant. Volgens geïntimeerde dient voor de vaststelling van de legitimaire massa uitgegaan te worden van het arrest van dit hof van 14 mei 2019. In randnummer 26 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde dat het opgegeven saldo van de bankrekening van € 15.783, - niet klopt met de boedelbeschrijving en het voor hem niet duidelijk is waarop de belastingdienst dit op heeft gebaseerd. De schenking onder d van € 7.977,- is het resultaat van onbegrip van de akte van 17 december 2001 en 31 december 2003. Erflaatster heeft die bedragen nimmer aan geïntimeerde uitbetaald.
12. In het onderhavige geschil gaat het om de rechtsvraag of het vermogen van [stichting] opgeteld moet worden bij het vermogen van erflaatster in het kader van de berekening van de legitieme rechten van appellant. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij heeft het hof doorslaggevend geacht wat de werkelijke bedoeling is geweest van erflaatster met de oprichting van [stichting] , het hof verwijst onder meer naar de brief van erflaatster aan geïntimeerde van 27 november 2014. Dat [stichting] niet bij de onderhavige procedure is betrokken, is daarbij niet relevant. Het gaat in het onderhavige geval er slechts om, om vast te stellen wat de vordering van appellant is op de nalatenschap en hoe het intentie en het handelen van erflaatster met betrekking tot het vermogen van [stichting] kan worden geduid.
13. Het hof is van oordeel dat er in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die ook in civielrechtelijke zin rechtvaardigen dat het vermogen van [stichting] wordt vereenzelvigd met het vermogen van erflaatster nu de oprichting van de stichting door erflaatster naar het oordeel van het hof is aan te merken als een schijnhandeling. Het hof verwijst hier heel specifiek naar randnummer 34 van de memorie van grieven van appellant waar appellant verwijst naar een brief van erflaatster aan geïntimeerde alsmede naar rechtsoverweging 2.19 van de uitspraak van het hof Den Haag van 20 oktober 2021 (belastingkamer). Erflaatster schrijft: ”maar ik moet nog voor jou zorgen, want als jullie niet gratis dak (huis+kantoor) boven jullie hoofd hadden, zouden jullie nu in armoede leven, maar daar sta je geen seconde bij stil, je vindt het de gewoonste zaak van de wereld dat je door mij verzorgd wordt van de wieg tot het graf, want als ik nu doodga, zijn de huizen (meer dan een miljoen euro waard) allemaal van jou en heb je tot je dood een luizenleventje. Wat betreft jouw relatie tot de stichting het volgende. Ik heb de stichting alleen opgericht. Jouw naam wordt niet genoemd, wel later als bestuurslid d.w.z. dat je nu evenveel hebt in te brengen als ik in het bestuur. Wat nog steeds niet tot je doorgedrongen is dat ik dus voor jou vrijwillig afstand heb gedaan van mijn bezit om jou te beschermen tegen je zusters (opdat jij alles zou krijgen) en tegen betaling van successierechten. Alles heb ik alleen maar in jouw belang gedaan en huizen gekocht.” Het hof is van oordeel dat louter en alleen al uit dit citaat van de brief van erflaatster volgt dat [stichting] enkel is opgericht als een vehikel om te voorkomen dat de legitimarissen aanspraak zouden kunnen maken op hun legitieme rechten en geïntimeerde het grootste deel van de nalatenschap van erflaatster verkreeg. Erflaatster wenste dat het vermogen van [stichting] volledig zou toekomen aan geïntimeerde zodat hij van wieg tot graf verzorgd was.
14. Ook uit overige feiten en omstandigheden volgt dat [stichting] een schijnstichting was en is, een vehikel om de werkelijke bedoeling, namelijk het uithollen van het wettelijke recht van de legitimarissen, te verhullen. Erflaatster was de oprichtster van [stichting] en nagenoeg de gehele periode tot aan haar dood was zij voorzitter van het bestuur van deze stichting. Niet door geïntimeerde is bestreden dat hij langdurig penningmeester is geweest van voornoemde stichting. Voorts is geïntimeerde bestuurder geweest van de stichting vanaf 16 oktober 2013 tot 1 september 2016. Op 11 oktober 1996 hebben erflaatster en [stichting] een tweede stichting opgericht. Erflaatster is voorzitter van het bestuur geweest vanaf de oprichting. Uit de uitspraak van de belastingkamer van dit hof volgt dat geïntimeerde eveneens betrokken is geweest bij de tweede stichting en wel in de functie van penningmeester en voorzitter. Gezien de functies die geïntimeerde heeft gehad binnen de stichtingen acht het hof het aannemelijk dat geïntimeerde volledig op de hoogte is geweest van de gang van zaken binnen de stichtingen en of de stichtingen wel handelden conform hun doelstelling. Als penningmeester en bestuurslid kon hij zien of de stichtingen in financiële zin voldeden aan hun doelstelling of niet. Voorts wist hij dan wel kon hij geweten hebben dat het vermogen van [stichting] ten goede kwam van hem en dat als gevolg van de schijnconstructie de legitimarissen werden benadeeld. Het hof Den Haag (belastingkamer uitspraak 20 oktober 2021) heeft in rechtsoverweging 5.10 onder meer overwogen: ”Niet uitgesloten is dat het bedrag voor een particulier belang van erflaatster en belanghebbende is aangewend. Daarnaast wilde erflaatster een of meer panden voor bewoning ter beschikking stellen aan belanghebbende en leden van zijn gezin dan wel andere familieleden. Het gezin van belanghebbende is kort na de aankoop van het pand door de stichting gaan wonen in dat pand. Verder woont de zoon van belanghebbende vanaf 17 september 2013 met zijn gezin in pand adres 3. Voorts streefde erflaatster ernaar dat met het ter beschikking stellen van de panden in stichting 1 voor kamerverhuur gewaarborgd zou zijn dat de panden na haar overlijden inkomsten zouden blijven genereren, die ten goede zouden komen aan belanghebbende als enig erfgenaam dan wel dat familieleden tegen een lage prijs een pand zouden kunnen huren of kopen van de stichting. Uit de door de inspecteur overgelegde brieven van erflaatster kan niet anders worden opgemaakt dan dat het de bedoeling van erflaatster was dat de panden in stichting 1 voor belanghebbende zouden zijn. Tijdens leven hield erflaatster administratief, voor zover zij kon, de touwtjes in handen om te zorgen dat er werd gehandeld overeenkomstig deze doelstellingen.” Deze schijnconstructie rechtvaardigt dat door [stichting] wordt heen gekeken en het handelen van erflaatster binnen de stichting kan worden aangemerkt als in ieder geval volledig in strijd met de gedachte achter het in Nederland geldende recht op de legitieme en wat vanuit dat perspectief als maatschappelijk aanvaardbare norm kan worden beschouwd die erflaatster jegens de legitimarissen in acht had dienen te nemen.
15. De doelstelling van [stichting] was bij oprichting het bevorderen van onderwijs in de moderne talen, en de interculturele en intersociale uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit de overige landen van Europa, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Het doel van de tweede stichting was: het bevorderen en uitwisselen van taal en cultuur tussen de volkeren van Groot-Brittannië enerzijds en van Nederland en Vlaams-België anderzijds, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelingsverband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. De belastingkamer van dit hof is tot de conclusie gekomen dat de doelomschrijving van [stichting] weliswaar een maatschappelijk doel beoogt maar dat uit de door de stichting feitelijk uitgeoefende activiteiten niet volgt dat het maatschappelijk doel werd nagestreefd. Ook de vaststelling van de feiten door de fiscale kamer van dit hof geeft aan dat sprake is van een stichting die feitelijk een ander doel heeft dan uit haar doelomschrijving voortvloeit. De fiscale kamer van dit hof is van oordeel dat erflaatster een particulier belang nastreefde. Ook in civielrechtelijke zin is het hof van oordeel dat erflaatster een eigen belang nastreefde hetgeen zij expliciet heeft verwoord in de hierboven vermelde brief. Voorts is het hof van oordeel dat ook in civielrechtelijke zin sprake is van een doeloverschrijding door erflaatster en dat geïntimeerde dit wist dan wel kon weten. De handelswijze van erflaatster en geïntimeerde is in strijd met onder meer artikel 2:7 BW, artikel 2:8 BW en artikel 2:9 BW. Ook deze feiten en omstandigheden zijn in civielrechtelijke zin van belang om door [stichting] heen te kijken.

De omvang van de legitimaire massa

16. In randnummer 37 tot en met 40 van de memorie van grieven geeft appellant aan hoe de legitieme rechten van appellant moeten worden berekend. Bij het vermogen van [stichting] van € 817.999, -, moet in de visie van appellant worden bijgeteld het saldo van de bankrekening van € 15.783,- en een schenking van € 7.977,- door erflaatster aan geïntimeerde. Het hof begrijpt uit randnummer 40 van de memorie van grieven van appellant dat de legitimaire massa bedraagt € 1.177.279,- en dat legitieme portie van appellant bedraagt € 98.106,58. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. In randnummer 26 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde nogmaals dat het vermogen van [stichting] niet bij de berekening van de legitimaire massa moet worden betrokken. Voorts wordt door geïntimeerde betwist het banksaldo van € 15.783, - en de schenking van
€ 7.977, -. De schenking was een schenking uit vrijgevigheid, het bedrag is niet feitelijk uitbetaald aan geïntimeerde.
17. Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft in het arrest van 19 mei 2019 de legitimaire massa berekend op een bedrag van € 361.694,17 exclusief het vermogen van [stichting] welk vermogen is gesteld op een bedrag van € 817.999,-. Aangezien het hof het vermogen van voormelde stichting vereenzelvigt met het overige vermogen van erflaatster berekent het hof de legitimaire massa op € 361.694,17 + € 817.999,- =
€ 1.179.693,17. Gezien het gemotiveerde verweer van geïntimeerde en de onvoldoende onderbouwing van appellant met betrekking tot de bedragen van € 15.783,- en € 7.977,- is er voor het hof geen aanleiding de legitimaire massa op een hoger bedrag vast te stellen. De legitieme van appellant bedraagt derhalve 1/12 van € 1.179.693,17 is afgerond € 98.308,-

Proceskosten

18. Gezien de proceshouding van geïntimeerde en het feit dat geïntimeerde in het ongelijk wordt gesteld, acht het hof het in het onderhavige geval redelijk en billijk dat geïntimeerde in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021 voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld om een bedrag te betalen van € 30.141,18 en in zoverre opnieuw rechtdoende veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [dochter] te betalen de somma van € 98.308,- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 september 2019 tot aan de datum waarop [geïntimeerde] het volledige bedrag heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in hoger beroep en als volgt in redelijkheid begroot:
  • Griffierecht € 783,-
  • Advocaatkosten € 6.556,-
derhalve in totaal € 7.339,-;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en A.S. Mertens de Jong en
is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.