ECLI:NL:GHDHA:2023:846

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
85221
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding na sepot in strafzaak met betrekking tot verzoekers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021. De verzoekers, bestaande uit [verzoekster 1], [verzoekster 2], [verzoeker 1] en [verzoeker 2], vroegen om schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met strafzaken die tegen hen waren aangespannen. De rechtbank had eerder de verzoeken van [verzoekster 2] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk verklaard en de verzoeken van [verzoekster 1] en [verzoeker 1] afgewezen. De verzoekers stelden dat zij recht hadden op schadevergoeding op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, omdat hun strafzaken waren geseponeerd.

Het hof heeft de procesgang en de omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de verzoekers in beginsel recht hebben op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, maar dat er gronden van billijkheid ontbraken om het volledige bedrag te vergoeden. Het hof concludeerde dat de verdenking tegen de verzoekers mede was ontstaan door omstandigheden die voor hun rekening kwamen. Daarom werd het verzochte bedrag met 30% gematigd. Uiteindelijk kende het hof aan [verzoekster 1] een schadevergoeding toe van € 93.990,84 en aan [verzoeker 1] een schadevergoeding van € 32.590,74.

De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaarde de verzoekers [verzoekster 2] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk in hun verzoek. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de griffier aanwezig waren. De zaak benadrukt de complexiteit van schadevergoeding in strafzaken en de rol van billijkheid in de beoordeling van dergelijke verzoeken.

Uitspraak

Parketnummers 10/993005-15 ([verzoeker 1]),
10/993056-15 (Van [verzoeker 2])
Datum uitspraak 17 maart 2023

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021 op een verzoekschrift, op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[VERZOEKSTER 1],

gevestigd [plaats],

[VERZOEKSTER 2],

gevestigd [plaats],

[VERZOEKER 1],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonplaats],

[VERZOEKER 2],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonplaats],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van hun advocaten, mrs. D.R. Doorenbos en J. Winkels, aan het Beethovenplein 10 te (1077 WM) Amsterdam.
Verzoekers worden hierna [verzoekster 1], [verzoekster 2], [verzoeker 1] en Van [verzoeker 2] genoemd.
Procesgang
Bij brief van 12 mei 2020 heeft de officier van justitie [verzoeker 1] bericht dat de tegen hem aanhangige strafzaak met parketnummer 10/993005-15 voorwaardelijk is geseponeerd. Bij brief van diezelfde datum heeft de officier van justitie [verzoeker 2] bericht dat de tegen hem aanhangige strafzaak met parketnummer 10/993056-15 middels een
beleidsspot is afgedaan. Bij e-mail van 2 juni 2020 heeft de officier van justitie aan mr. Winkels medegedeeld dat de strafzaken tegen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] reeds in 2017 zijn geseponeerd.
Namens de verzoekers is vervolgens bij een tijdig ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift verzocht hen een schadevergoeding toe te kennen van een bedrag van € 179.773,69,- ter zake van de met betrekking tot bovengenoemde strafzaken gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Dit bedrag is opgebouwd uit declaraties aan [verzoeker 1] en [verzoekster 1]. Bij aanvang van de strafzaak is gedeclareerd aan [verzoeker 1]. Deze declaraties betreffen een bedrag van in totaal € 46.158,20 (incl. BTW). Toen duidelijk werd dat ook [verzoekster 1] als verdachte was aangemerkt, zijn de kosten raadsman door [verzoekster 1] gedragen. De declaraties aan [verzoekster 1] betreffen een bedrag van in totaal
€ 133.615,49 (ex. BTW). Daarnaast is verzocht om toekenning van de forfaitaire vergoeding voor het geval het verzoek op zitting zal worden behandeld.
De rechtbank heeft op 23 april 2021 in alle zaken één beschikking gewezen. Daarbij heeft de rechtbank [verzoekster 2] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek en het verzoek om schadevergoeding van [verzoekster 1] en [verzoeker 1] afgewezen.
Namens verzoekers heeft mr. J. Winkels, advocaat te Amsterdam, op 5 mei 2021 hoger beroep doen instellen tegen die beschikking.
De raadkamer van het hof heeft dit hoger beroep op
17 oktober 2022 en 20 januari 2023 in het openbaar behandeld. Daarbij zijn gehoord [verzoeker 1], mede namens [verzoekster 1] en [verzoekster 2], en hun advocaten mrs. Doorenbos (op 17 oktober 2022) en Winkels (op 20 januari 2023) die mede optraden namens [verzoeker 2]. Daarnaast zijn gehoord de advocaten-generaal mrs. R. Krijtenburg (op
17 oktober 2022) en D. van der Ven-Laheij (op
20 januari 2023).
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoekster 2] en [verzoeker 2] en afwijzing van het verzoek van
[verzoekster 1] en [verzoeker 1] omdat gronden van billijkheid ontbreken.
Ontvankelijkheid [verzoekster 2] en [verzoeker 2]
Nu niet is gebleken dat [verzoekster 2] en [verzoeker 2] schade hebben geleden in verband met de kosten raadsman kunnen zij niet worden ontvangen in hun verzoek tot schadevergoeding. Deze verzoekers worden niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek.
Beoordeling van het hoger beroep
De strafzaak tegen [verzoekster 1] en [verzoeker 1] is geëindigd met een beslissing die de verzoekers op grond van artikel 530, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op vergoeding van de ten behoeve van de strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand, indien en voor zover daartoe - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt in dat verband als volgt.
Het strafrechtelijk onderzoek ‘Boomtop’ tegen onder andere de verzoekers is in november 2014 gestart. Eerder had de Belastingdienst vragen gesteld en een boekenonderzoek gedaan in verband met betrokkenheid van [verzoeker 1] en zijn onderneming [verzoekster 1] bij een buitenlandstructuur en, daarmee samenhangend, mogelijk onjuiste belastingaangiften. Het belastingadvieskantoor Baker Tilly Berk, dat [verzoeker 1] adviseerde over de buitenlandstructuren, had naar aanleiding van de vragen van de Belastingdienst advocatenkantoor Nauta Dutilh ingeschakeld om een feitenonderzoek te doen naar de advisering door Baker Tilly Berk aan verzoekers. Het FIOD-onderzoek Boomtop is op dit feitenonderzoek van Nauta Dutilh gebaseerd (‘FIOD-opsporing 2.0’).
[verzoeker 1] heeft in juli en september 2015 bij de FIOD als verdachte verschillende verklaringen afgelegd. Hij heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij mocht afgaan op het advies van een ter zake kundig belastingadvieskantoor.
De verdediging heeft zich vervolgens met name ingespannen om het – in de ogen van de verdediging –
eenzijdige en incomplete onderzoek – van de FIOD aan te vullen. Er zijn vele verzoeken gedaan bij de officier van justitie tot voeging van stukken in het dossier, waarna over een groot deel van die verzoeken door de verdediging (grotendeels met succes) is geprocedeerd bij de rechter-commissaris en in een enkel geval, de raadkamer van de rechtbank Rotterdam. Ook zijn er getuigenverzoeken gedaan. In mei 2020 zou er een regiebijeenkomst plaatsvinden bij de rechter-commissaris die wegens corona niet doorging. Daags daarna heeft de officier van justitie – zonder nadere motivering – bericht dat de zaak tegen [verzoeker 1] voorwaardelijk was geseponeerd. Korte tijd later – na navraag van de raadsman van [verzoekster 1] - bleek dat de zaak tegen [verzoekster 1] al in 2017 was geseponeerd. Reeds in de zomer van 2016 had de verdediging het openbaar ministerie verzocht te komen tot een buitengerechtelijke afdoening.
Gelet op de stukken en het verhandelde in raadkamer staat ten aanzien van [verzoekster 1] niet ter discussie dat de constructie waar de Cypriotische truststructuur deel van uitmaakte zodanig onzakelijk was, dat verzoekers in dat kader met hun handelen een risico hebben genomen dat een strafrechtelijke verdenking zou kunnen ontstaan. Verzoekers hebben dit risico kennelijk op de koop toegenomen en dit risico heeft zich vervolgens verwezenlijkt.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat de verdenking jegens verzoekers mede is ontstaan door omstandigheden die voor rekening van verzoekers dienen te komen. Het hof is daarom van oordeel dat gronden van billijkheid ontbreken om het volledige bedrag te vergoeden.
In het billijkheidsoordeel betrekt het hof tevens dat de kosten raadsman voor een groot deel zien op de inspanningen van de verdediging het dossier te completeren, hetgeen naar het oordeel van het hof mede moet worden beschouwd als gevolg van de ‘FIOD-opsporing 2.0’, waarbij het strafrechtelijk onderzoek is gebaseerd op het feitenonderzoek van een derde, private partij.
Het hof zal alles afwegende het verzochte bedrag op grond van het voorgaande matigen met 30%.
Gelet op het vorenstaande dient, met vernietiging van de beschikking waarvan beroep voor de in de strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand de navolgende schadevergoeding te worden toegekend:
- aan [verzoekster 1] een bedrag van in totaal
€ 93.530,84 en
- aan [verzoeker 1] een bedrag van in totaal
€ 32.310,74.
Aangezien het (gezamenlijk) verzoek in twee instanties wordt behandeld, en de zaak in hoger beroep door het hof één maal is aangehouden, kent het hof drie maal de standaardvergoeding voor mondelinge behandeling toe, uitgesplitst in twee maal € 230,- voor [verzoekster 1] en één maal € 280,- voor [verzoeker 1].
Op grond van het vorenstaande kent het hof uit ’s Rijks kas
- aan de verzoekster [verzoekster 1] een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal € 93.990,84.
- aan de verzoeker [verzoeker 1] een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal € 32.590,74.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep;
Verklaart de verzoekers [verzoekster 2] (000853-21) en [verzoeker 2] (000855-21) niet ontvankelijk in het verzoek;
Wijst het verzoek van
[verzoekster 1](000852-21) toe en kent aan de verzoekster uit ’s Rijks kas een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal
€ 93.990,84 (drieënnegentigduizend negenhonderdnegentig euro en vierentachtig cent);
Wijst het verzoek van
[verzoeker 1](000854-21) toe en kent aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal
€ 32.590,74. (tweeëndertigduizend vijfhonderdnegentig euro en vierenzeventig cent).
Deze beschikking is gewezen door
mr. K. Versteeg, voorzitter,
mr. E.A. Lensink en mr. Tomesen, leden,
in bijzijn van de griffier mr. J.A.C. Verhoef,
en op 17 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.