In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2021. De verzoekers, bestaande uit [verzoekster 1], [verzoekster 2], [verzoeker 1] en [verzoeker 2], vroegen om schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met strafzaken die tegen hen waren aangespannen. De rechtbank had eerder de verzoeken van [verzoekster 2] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk verklaard en de verzoeken van [verzoekster 1] en [verzoeker 1] afgewezen. De verzoekers stelden dat zij recht hadden op schadevergoeding op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, omdat hun strafzaken waren geseponeerd.
Het hof heeft de procesgang en de omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de verzoekers in beginsel recht hebben op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, maar dat er gronden van billijkheid ontbraken om het volledige bedrag te vergoeden. Het hof concludeerde dat de verdenking tegen de verzoekers mede was ontstaan door omstandigheden die voor hun rekening kwamen. Daarom werd het verzochte bedrag met 30% gematigd. Uiteindelijk kende het hof aan [verzoekster 1] een schadevergoeding toe van € 93.990,84 en aan [verzoeker 1] een schadevergoeding van € 32.590,74.
De beslissing van het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaarde de verzoekers [verzoekster 2] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk in hun verzoek. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de griffier aanwezig waren. De zaak benadrukt de complexiteit van schadevergoeding in strafzaken en de rol van billijkheid in de beoordeling van dergelijke verzoeken.