ECLI:NL:GHDHA:2023:838

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
200.314.604/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging erkenning door biologische vader in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de biologische vader. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam een verzoek ingediend tot vernietiging van de erkenning door de man van hun kind, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna de vrouw in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de zaak naar de dagvaardingsprocedure heeft verwezen, aangezien het verzoek van de vrouw betrekking heeft op afstamming en derhalve onder de verzoekschriftprocedure valt. Het hof heeft besloten dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt, moet worden voortgezet volgens de regels van de verzoekschriftprocedure. Tevens heeft het hof een bijzondere curator benoemd om de belangen van [minderjarige] te behartigen. De zaak is aangehouden voor uitlatingen van partijen en de bijzondere curator, en het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de vraag of zij een mondelinge behandeling wensen of dat de zaak op de stukken kan worden afgedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer :200.314.604/01
Rolnummer rechtbank : C/10/633248/HA ZA 22-119

arrest van 18 april 2023 (bij vervroeging)

inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep, verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Kuijer te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G. Kalk te Nijmegen.

Het geding

Het hof heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de appeldagvaarding van 25 juli 2022, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2022, hierna: het bestreden vonnis;
  • de processtukken uit de eerste aanleg;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel.
De man heeft zijn procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

Korte weergave van de zaak

1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad vanaf ongeveer eind augustus 2018 tot ongeveer medio november 2020. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] geboren: [minderjarige] , hierna: [minderjarige] . Op 12 november 2020 zijn partijen naar het gemeentehuis gegaan en heeft de man [minderjarige] erkend.
De man heeft op 9 april 2021 een verzoek ingediend om hem samen met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag en om een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen. Bij beschikking van 21 juli 2021 heeft de rechtbank partijen gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast en een voorlopige zorgregeling vastgesteld.
Inmiddels was gebleken dat de ambtenaar van de burgerlijke stand twee akten van geboorte betreffende [minderjarige] had opgemaakt, waarvan de tweede de erkenning door de man vermeldt. Op verzoek van de Officier van Justitie heeft de rechtbank bij beschikking van 2 augustus 2021, na een mondelinge behandeling van de zaak op 27 juli 2021, de doorhaling van de eerste geboorteakte gelast.
De vrouw heeft op 30 juli 2021 een verzoekschrift ingediend waarin zij de vernietiging van de erkenning door de man van [minderjarige] en de benoeming van een bijzondere curator verzoekt. De bijzondere curator is bij beschikking van 15 september 2021 benoemd en heeft op 13 oktober 2021 een verslag uitgebracht. De man heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is mondeling behandeld op 17 januari 2022. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 28 januari 2022 artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toegepast, overwegende dat de vrouw haar verzoek heeft gegrond op artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en niet op artikel 1:205 BW en zij daarom de dagvaardingprocedure had moeten volgen. De rechtbank heeft bevolen dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet bij team familie volgens de regels die gelden voor de dagvaardingprocedure en heeft bepaald dat de zaak zal worden uitgeroepen ter rolzitting van 9 februari 2022.

Het bestreden vonnis en de vorderingen van partijen

2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot vernietiging van de erkenning afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3. De vrouw heeft vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en het door de vrouw in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen, de erkenning door de man van [minderjarige] zal vernietigen en de man zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
4. De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel appel vordert hij de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit de proceskosten betreft en vordert hij de veroordeling van de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
5. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

6. De rechtbank heeft bij beschikking van 28 januari 2022 overwogen dat de vrouw de procedure bij dagvaarding had moeten inleiden in plaats van bij verzoekschrift, omdat, zo overweegt de rechtbank, de vrouw haar verzoek uitdrukkelijk baseert op artikel 3:44 BW en niet op artikel 1:205 BW. De vrouw heeft aan haar inleidend verzoekschrift ten grondslag gelegd dat haar toestemming tot erkenning door de man van [minderjarige] tot stand is gekomen na bedreiging door de man en door het misbruik maken van omstandigheden door de man.
7. Nu de rechtbank de zaak heeft beslist bij vonnis, is de vrouw in hoger beroep gekomen bij dagvaarding en heeft zij de gronden in de memorie van grieven later aangevoerd. Het hof acht dit rechtens juist; een hoger beroep tegen een vonnis moet worden ingesteld bij dagvaarding.
8. Het hof is echter van oordeel dat de beslissing van de rechtbank om de zaak op de voet van artikel 69 Rv te verwijzen naar de dagvaardingsprocedure, niet juist is. Het verzoek dat de vrouw doet - de vernietiging van de erkenning door de man van [minderjarige] - is een verzoek met betrekking tot afstamming, dat zijn grondslag vindt in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, te weten artikel 1:205 BW. In dit artikel is bepaald dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan worden ingediend bij de rechtbank. De vernietiging van de erkenning kan dus niet in een dagvaardingsprocedure worden gevorderd.
9. Dat de vrouw zich beroept op artikel 3:44 BW voor de onderbouwing van haar verzoek maakt dit niet anders. Ook in een verzoekschriftprocedure kunnen, indien dit rechtens mogelijk is, grondslagen uit boek 3 BW worden aangevoerd.
10. Artikel 69 Rv moet ambtshalve door de rechter worden toegepast en is ook van toepassing in hoger beroep en in cassatie (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 4, p. 24). Het hof is van oordeel dat de behandeling van de zaak alsnog moet worden voortgezet als verzoekschriftprocedure.
11. Het hof is van oordeel dat het niet nodig is dat partijen in de gelegenheid worden gesteld hun processtukken te verbeteren of aan te vullen, nu de standpunten van partijen in de processtukken in hoger beroep zijn verwoord. Het hof zal bevelen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
12. Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen betekent ook dat het hof, op grond van wat in artikel 1:212 BW is bepaald, een bijzondere curator dient te benoemen. Het hof zal [bijzondere curator] , die in eerste aanleg tot bijzondere curator was benoemd, op de voet van artikel 1:212 BW wederom tot bijzondere curator over [minderjarige] benoemen. De bijzondere curator zal worden verzocht om het hof mee te delen, of zij het nodig acht een aanvullend verslag in te dienen, dan wel dit in te dienen.
13. In verzoekschriftprocedures wordt, gelet op artikel 279 lid 1 Rv, in beginsel een mondelinge behandeling bepaald. Het hof zal de belanghebbenden: de vrouw, de man en de bijzondere curator in de gelegenheid stellen om het hof te berichten of zij prijs stellen op een mondelinge behandeling dan wel de zaak op de stukken kan worden afgedaan. De zaak zal daartoe pro forma worden aangehouden.

Beslissing

Het hof:
beveelt dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschrift procedure;
benoemt tot bijzondere curator over [minderjarige] , geboren [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] : [bijzondere curator] , advocaat, [adresgegevens bijzondere curator] en verzoekt haar voor 15 mei 2023 bij het hof een aanvullend verslag in te dienen dan wel te berichten dat zij daartoe niet overgaat;
verzoekt de vrouw, de man en de bijzondere curator om het hof voor 15 mei 2023 te berichten of zij prijs stellen op een mondelinge behandeling, dan wel de zaak op de stukken kan worden afgedaan;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 27 mei 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, F. Ibili en A.R.J. Mulder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.