ECLI:NL:GHDHA:2023:825

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
2200173722
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot medeplegen oplichting door het verlenen van uitstel van betaling van een belastingschuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren voor poging tot medeplegen van oplichting. De tenlastelegging betrof het verzoek om uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld van 30.000 euro, waarbij de verdachte zich bediende van valse papieren. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een veroordeling tot een taakstraf. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verlenen van uitstel van betaling door de Belastingdienst niet kan worden beschouwd als 'het verlenen van een dienst' in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst geen financieel nadeel ondervindt van het verlenen van uitstel, aangezien de belastingschuld blijft bestaan en invordering mogelijk blijft. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de poging tot oplichting, omdat niet is aangetoond dat de Belastingdienst door de gedragingen van de verdachte een dienst heeft verleend. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en spreekt de verdachte vrij.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001737-22
Parketnummer: 09-136382-21
Datum uitspraak: 25 april 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 20 juni 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 juli 2020 te 's-Gravenhage, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf] en/of de Belastingdienst te bewegen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld door,
- een overzicht van zijn zakelijke inkomsten en uitgaven en een kopie van zijn identiteitsbewijs te verstrekken aan de onbekend gebleven mededader;
- de onbekende gebleven mededader 100 euro te betalen voor het regelen van voornoemd uitstel;
- zich ten overstaan van de Belastingdienst voor te doen als klant van [bedrijf];
- een valselijke derde-verklaring ten behoeve van bovengenoemd uitstel op te stellen in naam van een van de medewerkers van [bedrijf];
- de handtekening van een medewerker van [bedrijf] te vervalsen;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Aan de verdachte is voor zover in bewijsrechtelijk opzicht relevant met het oog op de feitelijkheden van de onderhavige casus, omtrent welke feitelijkheden in hoofdlijnen tussen procespartijen geen discussie bestaat - in essentie samengevat – het volgende tenlastegelegd. Verdachte heeft volgens de steller der tenlastelegging op 17 juli 2020 te Den Haag gepoogd om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door - door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen dan wel andere oplichtingsmiddelen - de Belastingdienst te bewegen tot het verlenen van een dienst, te weten uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld van de verdachte (van 30.000 euro inkomstenbelasting).
Feitelijk is gepoogd de Belastingdienst op te lichten door een aanvraag van uitstel te laten vergezellen met valse papieren, die afkomstig zouden zijn van een onafhankelijk administratiekantoor, en die de financiële dispositie van verdachte dienden te maskeren.
De verdediging heeft namens de verdachte aangevoerd dat hij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat niet hij, maar een niet nader te verifiëren derde, de valse papieren naar de Belastingdienst heeft gestuurd. Verdachte is op geen enkele wijze te betrekken bij de bij de Belastingdienst ingediende valse stukken.
De Advocaat-Generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat volstrekt ongeloofwaardig is dat sprake is geweest van een niet te verifiëren derde die de valse stukken heeft ingediend bij de Belastingdienst. Nu het de verdachte zelf moet zijn geweest die het verzoek om uitstel met de valse stukken heeft opgestuurd naar de Belastingdienst en volgens de Advocaat-Generaal “daar onmiskenbaar een financieel belang achter schuil ging”, is daarmee sprake van poging tot oplichting van de Belastingdienst over de band van het verlenen van een dienst.
De rechtsvraag die het hof eerst dient te beantwoorden is of het verlenen van uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld door de Belastingdienst kan worden beschouwd als “het verlenen van een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht.
Bij wet van 12 juni 2009, Stb. 2009.245 is de zinsnede “het verlenen van een dienst” toegevoegd aan de bepaling van artikel 326 Wetboek van Strafrecht. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze uitbreiding van de strafbaarstelling van oplichting het volgende in:
“Het openbaar ministerie heeft op grond van ervaringen in de rechtspraktijk aangegeven dat artikel 326 Sr, oplichting, op twee punten voor verbetering vatbaar is. Het onderhavige voorstel komt tegemoet aan de wens tot wijziging van artikel 326 Sr op deze punten. In de eerste plaats wordt voorgesteld ook het door een van de wettelijke oplichtingsmiddelen iemand bewegen tot het verlenen van een dienst strafbaar te stellen. (…)
Het openbaar ministerie constateert dat het in de praktijk met regelmaat voorkomt dat iemand naar de kapper gaat, een schoonheidsbehandeling ondergaat, zich in een taxi laat vervoeren, of zich anderszins een dienst laat bewijzen, zonder daarvoor te betalen. Indien het slachtoffer tot het verlenen van de dienst is bewogen, is van strafbare oplichting geen sprake. Uit de jurisprudentie vloeit immers voort dat onder de ‘afgifte van een goed’ niet is begrepen het (uitsluitend) verlenen van een dienst (zie o.a. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 325).
Het openbaar ministerie ziet zich thans genoodzaakt in deze zaken van vervolging af te zien, indien tijdens het verlenen van de dienst niet ook enig goed kan worden geacht te zijn afgegeven. Het is onwenselijk dat deze vormen van oplichting niet strafbaar zijn. Het door middel van een wettelijk omschreven oplichtingsmiddel iemand bewegen tot het verlenen van een dienst is even strafwaardig als het bewegen tot de afgifte van een goed. Door het toevoegen van de zinsnede ‘het verrichten van een dienst’ aan artikel 326 Sr vallen deze gedragingen wel onder de strafbaarstelling van oplichting”. (Kamerstukken II 2007/08, 31386, 3 p. 19 e.v.).
Het hof overweegt hieromtrent voorts in algemene zin en ontleend aan de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nog het volgende. De strafbaarstelling van oplichting beschermt in de eerste plaats het vermogen, en in de tweede plaats, het vertrouwen in (vooral) het handelsverkeer. Niet slechts het vertrouwen van de ander wordt beschermd tegen het vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook - meer algemeen - het vertrouwen dat het publiek in het maatschappelijk economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. Niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld uit het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin wordt binnen het bereik van het strafrecht gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie (HR 20 december 2016, NJ 2017/157 en 2017/158).
Ingevolge artikel 25 van de Invorderingswet 1990 kan de Belastingdienst aan een belastingschuldige op diens verzoek voor een bepaalde periode uitstel van betaling verlenen voor diens belastingschuld. Indien uitstel van betaling wordt verleend, brengt de Belastingdienst noodzakelijkerwijs op grond van artikel 28 eerste lid Invorderingswet 1990 invorderingsrente in rekening bij de belastingplichtige. De Belastingdienst lijdt aldus, door in te stemmen met een verzoek tot uitstel van betaling, geen financieel nadeel of verlies van een op zichzelf reële kwantificeerbare waarde in het economisch verkeer. Het enkele feit dat een openstaande belastingschuld (nog) niet is betaald kan niet als zodanig worden aangemerkt. De openstaande belastingschuld blijft immers bestaan en (dwang)invordering daarvan blijft mogelijk, bijvoorbeeld door het leggen van beslag. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn wordt op grond van de wet over de volledige periode (van uitstel) aan de belastingschuldige invorderingsrente in rekening gebracht.
Nu niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat de Belastingdienst financieel nadeel zou hebben kunnen leiden door de tenlastegelegde gedragingen, dient de verdachte te worden vrijgesproken van poging tot oplichting van de Belastingdienst. De enkele omstandigheid dat een belastingschuldige een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen, en/of andere middelen heeft ingezet om uitstel van betaling te bewerkstelligen, betekent anders gezegd nog niet zonder meer dat de Belastingdienst – bij inwilliging van het verzoek om uitstel – “een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht “verleent”. Voorts is het hof, anders dan de Advocaat-Generaal, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat met (inwilliging van) een verzocht uitstel van betaling ontegenzeggelijk “een financieel belang” gepaard is gegaan, nog niet met zich meebrengt dat gesproken kan worden van “het verlenen van een dienst” als bedoeld in artikel 326 Wetboek van Strafrecht.
De verdachte moet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.I. van Delden,
mr. H.C. Wiersinga en mr. M. van der Horst, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 april 2023.