ECLI:NL:GHDHA:2023:82

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
200.300.965/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning van vaderschap en de termijn voor indiening van het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontkenning van het vaderschap door [verzoeker] van [verweerder]. [Verzoeker] was gehuwd met de moeder van [verweerder] en heeft in 2021 een verzoek ingediend tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. De rechtbank Rotterdam had dit verzoek eerder afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] zijn verzoek te laat heeft ingediend, aangezien hij niet tijdig bekend was geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van [verweerder] is. Het hof oordeelt dat de stelplicht en bewijslast bij [verzoeker] ligt, en dat hij onvoldoende feiten heeft aangedragen om zijn stelling te onderbouwen. De enkele omstandigheid dat er een slechte relatie tussen hen bestaat en dat [verweerder] niet heeft meegewerkt aan een DNA-onderzoek, is niet voldoende om te concluderen dat [verzoeker] niet de biologische vader is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.300.965/01
zaaknummer rechtbank : C/10/614698
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat mr. J.F. van Duin te Ridderkerk,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat mr. B. Laurman te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoeker] is op 15 september 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
[verweerder] heeft op 24 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is verder ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] van 14 oktober 2022 met bijlagen, ingekomen op 15 oktober 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat.
Van de zijde van [verzoeker] zijn ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
[verzoeker] is tot 16 mei 1983 gehuwd geweest met [moeder van verweerder] (hierna: de moeder van [verweerder] ). Tijdens dit huwelijk is op [geboortedatum] 1970 [verweerder] geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij inleidend verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 9 maart 2021, heeft [verzoeker] verzocht tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [verweerder] . [verweerder] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van [verzoeker] afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3
[verzoeker] kan zich daar niet mee verenigen. Hij verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de man ontvankelijk te verklaren in het (inleidend) verzoek en alsnog het verzoek tot ontkenning van het vaderschap betreffende [verweerder] gegrond te verklaren. Kosten rechtens.
[verzoeker] voert in grief 1 aan dat [verzoeker] het verzoek wel tijdig heeft ingediend. Het gerucht dat [verzoeker] in 1983 ter ore kwam, kan niet worden gelijkgesteld met het bekend worden dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van [verweerder] zou zijn. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat [verzoeker] [verweerder] ook nadien nog als zijn zoon heeft behandeld. Dat er een vruchtbaarheidsonderzoek heeft plaatsgevonden op of omstreeks 20 mei 1986 bestrijdt [verzoeker] . Evenmin is het juist dat [verzoeker] [verweerder] , zijn zoon, op of rond die datum uit huis zou hebben gezet. De enige reden waarom [verzoeker] in 2020 is gaan twijfelen over zijn biologisch vaderschap heeft vooral te maken met de omstandigheid dat hij vorig jaar ernstig ziek werd en over het leven ging nadenken. Er is al lang geen contact meer met [verweerder] . Het zat [verzoeker] dwars dat hij in het verleden [verweerder] heeft geholpen vanwege zijn drugsverslaving, maar daarvoor feitelijk niets terugkreeg. [verzoeker] heeft het idee dat het [verweerder] enkel gaat om zijn vermogen, en kwam tot de conclusie dat wat hem ter ore was gekomen in 1983 wellicht meer was dan alleen een gerucht. Vervolgens heeft [verzoeker] [verweerder] voorgesteld om mee te werken aan een DNA-test. [verweerder] wilde uitsluitend meewerken tegen betaling van
€ 150.000,-. Dit sterkt [verzoeker] te meer in zijn visie dat [verweerder] zijn zoon niet is. Om die reden was de termijn voor indiening van een verzoek tot ontkenning van zijn vaderschap op het moment van indiening van het inleidende verzoek nog niet verstreken. Grief 2 richt zich tot het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat een DNA-test niet gevergd kan worden. Hij wijst op de conclusie van A-G mr. F.F. Langemeijer met vindplaats ECLI:NL:PHR:2008:BC1860. De maatstaf is of op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. Of hij daadwerkelijk de verwekker is, moet blijken uit het onderzoek. De ratio achter de hoge eis die in de literatuur wordt gesteld aan de stelplicht van de ontkennende ouder, geldt in deze zaak niet, aangezien het gaat om een meerderjarig kind dat geen contact meer wenst te hebben met zijn vader en [verweerder] ter zitting heeft laten weten dat het hem niet gaat om het geld. Daarnaast is sprake van bewijsnood aangezien de zwangerschap van meer dan een halve eeuw geleden dateert. Feitelijk geldt voor [verweerder] een verzwaarde motivering van zijn betwisting. Het niet daaraan voldoen dient volgens [verzoeker] te leiden tot een vaststelling van zijn stelling, respectievelijk het op voorhand bewezen zijn van zijn stelling, tenzij [verweerder] tegenbewijs levert, bijvoorbeeld door zijn medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek.
4.4
[verweerder] bestrijdt het hoger beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover noodzakelijk met verbetering van rechtsgronden en [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans die verzoeken af te wijzen, alsmede te bepalen dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is het verzoek van [verzoeker] tot ontkenning van het vaderschap.
5.2
In artikel 1:199 BW is bepaald dat de vader van een kind is de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren is gehuwd. Aangezien [verzoeker] tijdens de geboorte van [verweerder] was gehuwd met de moeder van [verweerder] , is hij de juridisch vader van [verweerder] .
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:200 lid 5 BW moet een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door de vader worden ingediend binnen één jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind. Op grond van artikel 1:200 lid 1 BW kan het vaderschap worden ontkend op de grond dat de vader niet de biologische vader van de minderjarige is.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Het inleidend verzoek van [verzoeker] is ingediend op 9 maart 2021. Dit betekent dat [verzoeker] in het jaar daaraan voorafgaand, dus in de periode van 9 maart 2020 tot 9 maart 2021, bekend moet zijn geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van [verweerder] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die stelplicht en zo nodig bewijslast rust op [verzoeker] . Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zulks blijkt.
Zowel in het beroepschrift als ter zitting heeft [verzoeker] aangevoerd dat de echte twijfel over het vaderschap, die verder ging dan een vermoeden, pas is ontstaan doordat [verweerder] geen contact heeft opgenomen met [verzoeker] op het moment dat hij ernstig ziek was. De omstandigheid dat [verweerder] niet wenste mee te werken aan het door [verzoeker] verzochte DNA-onderzoek, versterkte volgens [verzoeker] zijn vermoeden dat [verweerder] niet zijn zoon zou zijn en enkel uit is op zijn erfenis. [verzoeker] heeft niet nader onderbouwd waarop dit vermoeden was gebaseerd. Weliswaar zou het gerucht in 1983 al dan niet in samenhang bezien met de - door [verweerder] gestelde, maar door [verzoeker] ontkende – van mei 1986 daterende uitslag van het onderzoek bij [verzoeker] naar diens vruchtbaarheid ten grondslag kunnen hebben gelegen aan het vermoeden van [verzoeker] , dat [verweerder] zijn zoon niet is, maar [verzoeker] stelt juist dat dit niet ten grondslag ligt aan zijn vermoeden. Bovendien zou in dat geval, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, [verzoeker] zijn verzoek te laat hebben ingediend.
Partijen zijn het er wel over eens dat de relatie tussen hen reeds jaren is verstoord en dat [verweerder] toen [verzoeker] ziek was, geen contact met hem heeft opgenomen. Een slechte ouder-kindrelatie en de daardoor ontstane twijfel over het vaderschap, zijn echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een feit op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [verzoeker] vermoedelijk niet de biologische vader is van [verweerder] . Anders dan de man betoogd, kan uit de conclusie van conclusie van A-G mr. F.F. Langemeijer ECLI:NL:PHR:2008:BC1860 niet worden afgeleid dat er geen “begin van bewijs” aanwezig zou moeten zijn in deze situatie waarin de zoon reeds meerderjarig is. Ook [verweerder] heeft een belang bij het vaderschap en hij behoeft niet zonder enige onderbouwing door [verzoeker] van zijn stelling dat hij niet de vader is van [verweerder] mee te werken aan een DNA-onderzoek. Naar het oordeel van het hof dienen concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd waarop het veronderstelde niet-verwekkerschap is gebaseerd. Dat sprake is van bewijsnood, zoals [verzoeker] betoogt, is naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. De enkele stelling van [verzoeker] dat de zwangerschap lang geleden heeft plaatsgevonden, is daartoe onvoldoende. Het hof volgt [verzoeker] dan ook niet in zijn stelling dat voor [verweerder] feitelijk een verzwaarde motivering geldt van zijn betwisting. Naast het belang van [verweerder] om niet onnodig en zonder enige grond in onzekerheid over zijn identiteit te hoeven verkeren, heeft het hof ook het belang van rechtszekerheid van de gemeenschap meegenomen in zijn overweging.
5.5
Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden.
5.6
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, A.E. Sutorius-van Hees en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier en is op 25 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.