ECLI:NL:GHDHA:2023:798

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
200.321.642/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon naar Turkije in verband met gezondheidsrisico's en detentieomstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een persoon, hierna [appellant], naar Turkije. De Turkse autoriteiten hebben om de uitlevering verzocht zodat [appellant] een gevangenisstraf van 15 jaar kan uitzitten voor handel in drugs. [appellant] verzet zich tegen deze uitlevering op basis van zijn gezondheidstoestand en de vermeende slechte detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen. Hij stelt dat zijn gezondheid zwak is en dat de medische voorzieningen in Turkse gevangenissen ontoereikend zijn, wat zou leiden tot onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof heeft, net als de rechtbank, geoordeeld dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij ernstige medische problemen heeft die niet in Turkije behandeld kunnen worden. De Turkse overheid heeft garanties gegeven dat [appellant] in een gevangenis met relatief goede omstandigheden zal worden geplaatst en dat hij toegang zal hebben tot medische zorg. Het hof concludeert dat de zorgen van [appellant] over zijn gezondheid en de detentieomstandigheden in Turkije niet voldoende zijn onderbouwd.

De procedure begon met een dagvaarding in spoedappel van 12 januari 2023, waarin [appellant] in hoger beroep ging tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 december 2022. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.321.642/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/637831/KG ZA 22-989
Arrest van 18 april 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. Aygün in Breukelen, gemeente Stichtse-Vecht,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. J. Perenboom in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
Turkije heeft gevraagd om de uitlevering van [appellant] naar Turkije om daar een gevangenisstraf uit te zitten voor handel in drugs. [appellant] is het niet met de uitlevering eens. Volgens [appellant] is zijn gezondheid zwak en zijn de medische voorzieningen in Turkse gevangenissen slecht. De verblijfsomstandigheden in Turkse gevangenissen zijn sowieso slecht. [appellant] vindt dat uitlevering naar Turkije onder die omstandigheden zou neerkomen op een onmenselijke behandeling. [appellant] vraagt in dit kort geding dat de rechter de Staat verbiedt hem naar Turkije uit te leveren.
1.2
Het gerechtshof geeft, net als de rechtbank, [appellant] geen gelijk. [appellant] heeft niet aangetoond dat hij ernstige medische problemen heeft die niet tijdens zijn gevangenschap in Turkije kunnen worden behandeld. De Turkse overheid heeft toegezegd dat [appellant] zal verblijven in een gevangenis waarin de verblijfsomstandigheden relatief goed zijn. [appellant] heeft onvoldoende feiten aangevoerd om deze toezegging in twijfel te trekken.
2.1
De procedure
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding in spoedappel van 12 januari 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 december 2022, met producties;
-de memorie van antwoord van de Staat, met een productie;
- twee door [appellant] via de e-mail toegezonden producties;
-de pleitnotities van mr. Aygün en mr. Perenboom die zij hebben gebruikt tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2023.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] heeft de Turkse nationaliteit. Hij woont in Nederland bij zijn vrouw met wie hij in 2010 is gehuwd. In 2015 is bij [appellant] een oog verwijderd in verband met een kwaadaardige tumor. In zijn andere oog heeft hij verminderd zicht.
3.2
De verblijfsvergunning van [appellant] is in 2015 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 16 juli 2013, de datum van verlening. [appellant] heeft nadien meerdere pogingen ondernomen om een verblijfsvergunning te krijgen, maar deze aanvragen zijn steeds afgewezen en daartegen gerichte rechtsmiddelen zijn tot op heden zonder succes gebleven.
3.3
Turkije heeft om de uitlevering van [appellant] verzocht om een gevangenisstraf van 15 jaar uit te voeren die aan [appellant] wegens de handel in heroïne is opgelegd. De rechtbank Amsterdam (Internationale Rechtshulpkamer) heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard.
3.4
De rechtbank heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) in een separaat advies gewezen op het standpunt van [appellant] dat hij een in Nederland gewortelde vreemdeling is. Verder heeft de rechtbank de minister geadviseerd de detentieomstandigheden in Turkije en de medische situatie van [appellant] in zijn oordeel te betrekken.
3.5
De minister heeft vervolgens, met verwijzing naar het advies van de rechtbank, de Turkse autoriteiten verzocht om garanties ten aanzien van de omstandigheden waaronder [appellant] in Turkije zal worden gedetineerd en de medische behandeling die hij zal kunnen krijgen, meer in het bijzonder behandeling in verband met zijn geschiedenis met kanker.
3.6
Bij
note verbalevan 10 november 2021 heeft de Turkse Ambassade in Nederland aan de Nederlandse regering doen toekomen een “guarantee for Mr. [appellant] and its translation into English, as delivered by the Ministry of Justice of the Republic of Turkey” (hierna: de garantie).
3.7
Bij beschikking van 13 oktober 2022 heeft de minister besloten de uitlevering van [appellant] toe te staan. De minister is van oordeel dat, hoewel inderdaad zorgen bestaan over de detentieomstandigheden in Turkije, de stellingen van [appellant] te algemeen zijn voor de conclusie dat juist hij een reëel risico loopt op schending van art. 3 EVRM. De minister overweegt voorts dat de Turkse autoriteiten zeer uitgebreide en gedetailleerde inlichtingen hebben verstrekt, waaruit blijkt dat de omstandigheden in de gevangenis waar [appellant] zal worden ondergebracht voldoen aan de geldende (internationale) vereisten en dat in de noodzakelijke medische zorg voor [appellant] zal worden voorzien.

4.Procedure bij de voorzieningenrechter

4.1
[appellant] heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de Staat verbiedt hem naar Turkije uit te leveren. [appellant] voerde daarvoor (voor zover thans nog van belang) het volgende aan. De detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen zijn slecht, met name door overbevolking, en medische voorzieningen in gevangenissen zijn gebrekkig. Gezien de slechte medische conditie van [appellant] levert uitlevering naar Turkije een reëel risico op dat hij aan een onmenselijke behandeling zal worden blootgesteld. Dan is uitlevering in strijd met art. 3 EVRM. In dat verband doet [appellant] ook een beroep op de hardheidsclausule van art. 10 lid 2 Uitleveringswet (Uw).
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Schending van art. 3 EVRM is volgens de voorzieningenrechter niet aannemelijk. De Turkse autoriteiten hebben verklaard dat [appellant] zal worden geplaatst in een relatief nieuwe gevangenis waar, toen de garantie werd afgegeven, geen sprake van overbevolking was, en dat [appellant] daar toegang zal hebben tot medische zorg en, indien nodig, tot (universitaire) ziekenhuizen. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht om aan te kunnen nemen dat hij toch een reëel risico loopt dat hij te maken krijgt met overbevolking en/of onvoldoende toegang tot medische zorg. Met name heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij een medische behandeling nodig heeft die hij niet in Turkse detentie kan krijgen. Er mag op worden vertrouwd dat de Turkse autoriteiten hun toezeggingen gestand zullen doen. Ondanks de deels algemene formuleringen van die toezeggingen gaat het om toezeggingen in zijn concrete zaak. De Staat zijn geen gevallen bekend waarin dit soort toezeggingen niet zijn nagekomen. Voor wat betreft het beroep op de hardheidsclausule overweegt de voorzieningenrechter dat [appellant] zijn stelling dat hij een intensief behandeltraject dient te volgen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De medische toestand van [appellant] is op dit moment onduidelijk. Als [appellant] wordt uitgeleverd zal hij in detentie worden geplaatst alwaar hij toegang zal hebben tot een arts. De voorzieningenrechter verwerpt daarom ook het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, waarvan alleen de eerste twee zelfstandige betekenis hebben. Met grief I stelt [appellant] opnieuw aan de orde dat hij gelet op zijn gezondheidstoestand een reëel risico loopt op schending van art. 3 EVRM. [appellant] vindt dat de voorzieningenrechter zijn stelling op dit punt ten onrechte heeft gepasseerd. Grief II heeft betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat zijn beroep op de hardheidsclausule van art. 10 lid 2 Uw moet worden verworpen.
5.2
Bij de beoordeling van grief I stelt het hof het volgende voorop. Indien wordt aangevoerd dat art. 3 EVRM dreigt te worden geschonden is de toetsing die de burgerlijke rechter moet verrichten een volledige. [1] Art. 3 EVRM legt een van de meest fundamentele waarden van een democratische samenleving vast, het verbiedt in absolute bewoordingen foltering of enige (andere) onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. [2] Van de rechter die over de stelling moet oordelen dat een persoon een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met art. 3 EVRM, wordt een ‘
rigorous scrutiny’ verwacht. [3] Uitlevering kan een schending van art. 3 EVRM opleveren indien er gegronde redenen (‘
substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico (‘
a real risk’) loopt om te worden onderworpen aan foltering of aan een (andere) onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing; het is aan de opgeëiste persoon om dat aan te tonen. [4] Om in strijd te komen met art. 3 EVRM moet sprake zijn van leed dat ‘
a minimum level of severity’ heeft; daarbij neemt het EHRM in aanmerking dat een gevangenisstraf een zekere mate van leedtoevoeging impliceert. [5] Bij de beoordeling van het risico moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Een algemene verwijzing naar problemen met de naleving van mensenrechten in het verzoekende land is in beginsel onvoldoende om een reëel risico op schending van art. 3 EVRM aan te kunnen nemen. [6] Aannemelijk moet zijn dat de uit te leveren persoon met een dergelijke schending te maken zal krijgen.
5.3
De vraag onder welke omstandigheden de gezondheidstoestand van een opgeëiste persoon aan uitlevering in de weg kan staan heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), gedeeltelijk terugkomend op zijn eerdere jurisprudentie, behandeld in de arresten
Paposhvili t. Belgiëen
Savran t. Denemarken. Het EHRM overwoog: [7]
183. The Court considers that the “other very exceptional cases” within the meaning of the judgment in N. v. the United Kingdom (§ 43) which may raise an issue under Article 3 should be understood to refer to situations involving the removal of a
seriously ill personin which substantial grounds have been shown for believing that he or she, although not at imminent risk of dying, would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of access to such treatment,
of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy. The Court points out that these situations correspond to a
high thresholdfor the application of Article 3 of the Convention in cases concerning the removal of aliens suffering from serious illness.
(onderstreping hof)
In
Savran t. Denemarkenheeft het EHRM dit als volgt verduidelijkt: [8]
134. Firstly, the Court reiterates that the evidence adduced must be “capable of demonstrating that there are substantial grounds” for believing that
as a “seriously ill person”, the applicant “would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of access to such treatment,
of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy”(ibid., § 183).
135. Secondly
, it is only after this threshold test has been met, and thus Article 3 is applicable, that the returning State’s obligations listed in paragraphs 187-91 of the Paposhvili judgment (see paragraph 130 above) become of relevance.
(onderstreping hof)
5.4
De jurisprudentie van het EHRM komt er dus op neer dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat hij ernstig ziek is
endat uitlevering tot gevolg zal hebben dat hij een snelle en onomkeerbare teruggang in zijn gezondheid zal ondervinden die intens lijden of een belangrijke reductie in zijn levensverwachting tot gevolg zal hebben. Het EHRM noemt dit een ‘hoge drempel’ waaraan voldaan moet zijn. Als deze drempel niet gehaald wordt faalt het beroep op art. 3 EVRM.
5.5
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstig ziek is en ook niet dat uitlevering een snelle en onomkeerbare teruggang in zijn gezondheid tot gevolg zal hebben in de mate als hiervoor uiteengezet. De stukken over zijn medische toestand die [appellant] in het geding heeft gebracht zien op een behandeling in 2015, waarbij een van zijn ogen operatief is verwijderd in verband met een kwaadaardige tumor. In hoeverre de gezondheid van [appellant] hier momenteel nog door wordt beïnvloed is onduidelijk. Dat [appellant], zoals hij stelt, een intensieve behandeling zou moeten ondergaan, al dan niet in verband met een tumor, is op geen enkele manier onderbouwd. De stukken die [appellant] het hof in verband met de mondelinge behandeling heeft toegezonden hebben, zoals de Staat onweersproken heeft gesteld, betrekking op oogdruppels voor een ontsteking aan [appellant] andere oog. Dat [appellant] hiervoor geen behandeling zou kunnen krijgen in een Turkse gevangenis heeft [appellant] niet gesteld. Ook daaruit blijkt dus niet van een ernstige ziekte en dat volgt evenmin uit het feit dat het zicht in [appellant] resterende oog (ernstig) verminderd is.
5.6
[appellant] heeft er nog op gewezen dat hij als vreemdeling zonder verblijfsstatus geen ziektekostenverzekering heeft kunnen afsluiten en dat het dus moeilijk voor hem is zijn stellingen door medische deskundigen te laten onderbouwen. [appellant] is echter niet ingegaan op de stelling van de Staat dat hij gebruik zou kunnen maken van de Regeling onverzekerbare vreemdelingen, zodat het hof ervan moet uitgaan dat die weg voor hem openstond. Bovendien heeft [appellant], gelet op de door hem bij de mondelinge behandeling in hoger beroep in het geding gebrachte stukken, recent nog een oogarts kunnen raadplegen. Zoals hiervoor overwogen blijkt daaruit niet van een ernstige situatie. Het hof acht ook niet aannemelijk dat, als er wel sprake was van een ernstig medisch probleem, deze oogarts dat niet zou hebben geconstateerd.
5.7
[appellant] wijst er verder op dat de minister aan de Turkse autoriteiten heeft geschreven [9] dat de medische situatie van [appellant] langzaam achteruit gaat en dat hij medische zorg nodig heeft. Dit argument gaat niet op. Het is duidelijk dat de minister in deze brief de stelling van [appellant] weergeeft. Daaruit blijkt niet dat de Staat deze stelling erkent. Overigens blijkt ook uit deze passage niet dat [appellant] ernstig ziek is in de hiervoor (5.3-5.4) bedoelde zin.
5.8
De stelling van [appellant] dat zijn gezondheidstoestand en het gebrek aan medische voorzieningen in Turkse gevangenissen maken dat zijn uitlevering in strijd komt met art. 3 EVRM gaat dan ook niet op. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan een beoordeling van de door de Turkse regering afgegeven garantie.
5.9
Voor zover [appellant] ook nog, los van zijn medische situatie, een beroep wil doen op de slechte omstandigheden in Turkse gevangenissen in het algemeen faalt ook dat argument. Dat er zorgen zijn over de omstandigheden in Turkse gevangenissen in het algemeen is niet voldoende om het risico op een schending van art. 3 EVRM ten aanzien van [appellant] aan te tonen. Het gaat er om of [appellant] met dergelijke omstandigheden te maken zal krijgen en dat deze zodanig zullen zijn dat de drempel van een ‘
a minimum level of severity’ wordt gehaald. Dat heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de door de Turkse autoriteiten verstrekte garantie in ieder geval in zoverre concreet en gedetailleerd is, dat daaruit blijkt dat [appellant] zal worden geplaatst in een kort geleden gebouwde penitentiaire inrichting waar geen sprake is van overbevolking. [appellant] heeft niet gesteld dat hij niet in deze penitentiaire inrichting zal worden geplaatst of dat daar wel sprake is van overbevolking of andere concrete misstanden waarmee hij onvermijdelijk te maken zal krijgen.
5.1
Grief I heeft geen succes.
5.11
In grief II voert [appellant] aan dat uitlevering van bijzondere hardheid zou zijn in de zin van art. 10 lid 2 Uw. Ook in dit verband beroept [appellant] zich op zijn medische situatie. Hiervoor is overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstig ziek is of dat hij een medische behandeling moet ondergaan die hij niet tijdens zijn hechtenis in Turkije zal kunnen ondergaan. De minister heeft dus in redelijkheid tot haar oordeel kunnen komen dat uitlevering van [appellant] niet van bijzondere hardheid zou zijn.
5.12
Ook grief II slaagt niet. Hetzelfde geldt voor grief III, die op de voorgaande grieven voortbouwt.

6.Conclusie

6.1
De grieven falen. Het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd.
6.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 december 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris van de advocaat, en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J.J. van der Helm en J.H. Gerards, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 15 september 2006, NJ 2007, 277; HR 11 juli 2014, NJ 2016, 14.
2.EHRM 7 juli 1989,
3.EHRM 15 november 1996,
4.EHRM 5 juli 2005,
5.EHRM 26 oktober 2000,
6.EHRM 19 februari 2013,
7.EHRM 13 december 2016,
8.EHRM 7 december 2021,
9.Productie 8 bij conclusie van antwoord.