ECLI:NL:GHDHA:2023:785

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00210
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm; schadeverleden van de auto en de gevolgen voor belastingheffing

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende, een B.V., is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.950. De Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd na bezwaar, maar de Rechtbank heeft de aanslag verlaagd tot € 3.498. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De kern van het geschil betreft de vraag in hoeverre rekening moet worden gehouden met schade aan de auto ten tijde van het belastbare feit en de impact van een schadeverleden op de Bpm-heffing. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de schade ten tijde van de aangifte was hersteld en dat de waarde van de auto niet te laag was vastgesteld. In hoger beroep heeft het Hof de bewijslast bij belanghebbende gelegd en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde schade en dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar de proceskostenvergoeding gecorrigeerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 maart 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00210

Uitspraak van 16 maart 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2022, nummer SGR 20/5451.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 4.950.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.498 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.620;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is € 548 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 1 februari 2023 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.l. Belanghebbende heeft begin februari 2019 aangifte Bpm gedaan voor de auto met als datum van eerste toelating 28 juni 2017. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport van [A B.V.] gevoegd dat is opgemaakt op 18 januari 2019. Tot het taxatierapport behoort een schadecalculatie met foto's. De schade is berekend op € 40.137,44. Dit bedrag is in de aangifte voor 72% als waardevermindering in aanmerking genomen. De in aanmerking genomen handelsinkoopwaarde van € 35.000 is verder bepaald aan de hand van verkoopprijzen van een drietal referentievoertuigen van hetzelfde merk en model. De verschuldigde Bpm heeft belanghebbende berekend op € 9.325.
2.2.
De Inspecteur heeft ten aanzien van de auto een bedrag van € 4.950 nageheven.
Daarbij heeft de Inspecteur zich met betrekking tot de auto gebaseerd op een schouw door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) op 12 februari 2019. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 54.535. Van de schouw is een rapport opgemaakt met dagtekening 20 februari 2019. Verder is de Inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 107.681, gebaseerd op de koerslijst Autotelex Pro.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Koerslijst Eurotaxglass's
4. Tussen partijen is niet meer in geschil dat mag worden uitgegaan van de koerslijst Eurotaxglass's. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat op de daarin vermelde handelsinkoopwaarden van de auto's in onbeschadigde staat een vermindering van 15% dient te worden toegepast wegens de markt- en dealersituatie. Verweerder heeft daarmee ingestemd. Er moet daarom worden uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 51.143.
Schade
5. Eiseres stelt dat de reparatiekosten zoals die zijn vermeld in het taxatierapport voor 72% in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto. Verweerder stelt dat uit het taxatierapport niet blijkt in hoeverre sprake is van schade en dat, voor zover sprake is van schade, de schade ten tijde van de aangifte al hersteld was.
6. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto die zou moeten leiden tot een waardevermindering. Bij de schadecalculatie die bij het taxatierapport is gevoegd zijn weliswaar enkele foto's opgenomen zodat kan worden vastgesteld dat er ten tijde van die opname door RDW (op 17 januari 2019) sprake was van schade die de normale gebruikssporen overtreft, maar tijdens de hertaxatie zijn door DRZ enkel normale gebruikssporen aangetroffen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat DRZ als gevolg van een late hertaxatie, te weinig schade heeft vastgesteld. Vaststaat dat de volgens het taxatierapport aanwezige schade in de periode tussen de taxatie door RDW en de schouw door DRZ op 13 februari 2019 is hersteld en dus niet meer aanwezig was. Eiseres heeft, tegenover de weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de schade pas na de aangiftedatum van 1 februari 2019 is hersteld. Dit betekent dat eiseres voor de auto € 28.899 teveel als waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat indien het schadebedrag buiten beschouwing wordt gelaten en wordt uitgegaan van de bij 4. vermelde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, eiseres voor de auto te weinig belasting op aangifte heeft voldaan.
7. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de auto met een bedrag van € 10.000 in waarde is gedaald als gevolg van ex-schade. Het door haar overgelegde taxatierapport vermeldt daar niets over en ook overigens wordt de gestelde waardevermindering door eiseres niet onderbouwd.
Historische nieuwprijs
8. Partijen verschillen verder van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 112.430. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 69.620, de BTW ten bedrage van € 14.620 en de eveneens tussen partijen niet in geschil zijnde bruto Bpm van € 28.190.
9. Verweerder stelt dat hij is uitgegaan van de koerslijst, zodat ook van de historische nieuwprijs van die koerslijst moet worden uitgegaan. Voor de onderhavige auto is echter geen koerslijst met een CO2-uitstoot van 199 gr/km beschikbaar. Wel is een koerslijst van een auto met een uitstoot van 189 gr/km beschikbaar. Omdat dit de meest vergelijkbare auto is, is verweerder van de historische nieuwprijs van dat voertuig uitgegaan.
10. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:11114), overweegt de rechtbank als volgt.
11. Op grond van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) wordt — voor zover hier van belang — voor een personenauto Bpm verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder in gebruik is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan Bpm berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet, en de Bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet). Ingevolge artikel 9, lid 5, van de Wet moet onder catalogusprijs worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen en is de Bpm zelf niet in deze geadviseerde verkoopprijs begrepen. Indien een zodanige prijs ontbreekt, wordt de catalogusprijs, op grond van de slotzin van artikel 9, lid 5, door vergelijking bepaald. Op grond van artikel 9, lid 4 van de Wet wordt onder netto catalogusprijs verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting.
12. Blijkens voormeld wettelijk kader wordt de vermindering afgezet tegen het totaalbedrag van de netto catalogusprijs, de BTW en de Bpm van de betreffende auto. Geen van die componenten is in geschil, zodat van een historische nieuwprijs van € 112.430 kan worden uitgegaan. Het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet staat aan de door verweerder bepleite benadering in de weg.
13. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 112.430 en een handelsinkoopwaarde van € 51.143 bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 54,51%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm € 28.190 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 54,51 % resteert een bedrag aan Bpm van € 12.823. Nu reeds € 9.325 aan Bpm is betaald vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag tot € 3.498.
14. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek is in geschil tot welke omvang rekening moet worden gehouden met schade ten tijde van het belastbare feit en in welke mate (aanvullend) rekening moet worden gehouden met het gegeven dat sprake is van een auto met een schadeverleden. Niet is in geschil dat de Rechtbank de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding naar het onjuiste tarief heeft berekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vaststelling van de naheffingsaanslag op € 2.871. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in beroep naar het hogere tarief, om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en om vergoeding van het in hoger beroep geheven griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering door schade
5.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de in het taxatierapport vermelde schade voor 72% in mindering moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 51.143. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat geen aanleiding bestaat om enige waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45).
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij met het taxatierapport haar standpunt heeft onderbouwd. De schouw door DRZ mag haar niet worden tegengeworpen, omdat deze later dan zes werkdagen na de aangifte heeft plaatsgevonden. Het Hof kan dit niet volgen. Het Hof veronderstelt dat de aangifte op 1 februari 2019 is gedaan. De Inspecteur heeft op 8 februari 2019 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende om de schouw aan te kondigen. Dit is dus gebeurd binnen de termijn van zes werkdagen, namelijk op de vijfde werkdag. Indien belanghebbende vóór of na de aankondiging reparaties aan de auto heeft verricht of laten verrichten, komt dit voor haar risico. De Inspecteur heeft gesteld dat de aangifte op 7 februari 2019 is ontvangen, maar aangezien dit niet tot een andere uitkomst leidt, laat het Hof dit punt verder onbesproken.
5.3.2.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende een beroep doet op de letterlijke tekst van artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen, waaruit volgt dat het motorrijtuig zes werkdagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat moet worden gehouden. Het Hof verbindt hieraan, anders dan belanghebbende bepleit, niet het gevolg dat indien de Inspecteur binnen deze termijn meedeelt het motorrijtuig te willen schouwen, de desbetreffende belastingplichtige na ommekomst van deze termijn toch met werkzaamheden mag beginnen en zo deels of geheel aan de op hem rustende bewijslast kan ontsnappen. Indien de hiervoor genoemde bepaling toch anders moet worden uitgelegd, wijst het Hof erop dat de schouw door DRZ op de zevende werkdag heeft plaatsgevonden.
5.3.3.
Het Hof gaat dan ook uit van hetgeen DRZ tijdens de schouw heeft bevonden. Hierbij verdient vermelding dat ook de RDW tijdens de keuring op 17 januari 2019 geen schade aan de auto heeft geconstateerd. Op de factuur die in verband met de verkoop aan belanghebbende is uitgereikt, is ook geen melding gemaakt van een aanrijding of schade. Voorts ontbreken bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat wel tussen de datum van het doen van aangifte en de schouw door DRZ werkzaamheden aan de auto zijn verricht, zoals reparatienota’s.
5.3.4.
Indien de auto al schade had bij aankomst in Nederland, is deze ruim voor het doen van de aangifte hersteld. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Waardevermindering wegens schadeverleden
5.4.1.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat een waardevermindering van € 2.500 in verband met het schadeverleden van de auto in aanmerking moet worden genomen. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat er geen aanleiding bestaat om de waarde van de auto te verminderen vanwege een ex-schadeverleden. Het Hof verwijst om te beginnen naar de onder 5.3.3 genoemde omstandigheden, waaruit niet blijkt van schade ten tijde van de aangifte.
5.4.2.
Het Hof overweegt verder dat de taxateur van belanghebbende in het overgelegde taxatierapport geen aftrek heeft toegepast voor een ex-schadeverleden en heeft opgemerkt dat sprake is van een onbekend schadeverleden. Uit het taxatierapport kan niet concreet worden afgeleid wat er precies aan schade aan de auto is geconstateerd. Het enkele noemen van gebreken met daarbij horende kosten is onvoldoende, omdat het verband met de auto niet kan worden vastgesteld. Dat schade aan de auto aanwezig was met een dusdanige invloed op de waarde dat een aftrek op zijn plaats is, is niet aannemelijk gemaakt. Op de foto’s in het taxatierapport van belanghebbende is alleen cosmetische schade te zien, die goed is te herstellen en geen blijvend waardedrukkend effect heeft. Het herstel van cosmetische schade brengt een motorrijtuig in het algemeen in een betere staat, omdat normale gebruikssporen verdwijnen. Dat schade aan de motor, het onderstel of andere voor het functioneren belangrijke onderdelen zou hebben bestaan, is zo niet vast te stellen. Hierbij komt dat de auto volgens de informatie in het taxatierapport op 16 januari 2019, dus één dag vóór de keuring door de RDW, is geïnspecteerd. Het herstel, zo hiervan al sprake is geweest, kan niet omvangrijk zijn geweest.
5.4.3.
In het taxatierapport staat dat de taxateur de auto op 18 december 2018 heeft geschouwd. Indien belanghebbende onverhoopt heeft bedoeld te stellen dat de schade tussen deze datum en de inspectie op 16 januari 2019 is hersteld, heeft te gelden dat het taxatierapport dan helemaal niet kan dienen ter onderbouwing van de staat van de auto. Voorts heft dit het ontbreken van enig bewijs van schade, laat staan een blijvend effect op de waarde van de auto, niet op. Met het wegvallen van het taxatierapport blijft aan bewijsmiddelen immers niets over.
5.4.4.
Het Hof komt niet toe aan de beoordeling van de berekening van het bedrag dat belanghebbende in aanmerking wil nemen. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt eveneens. Het Hof laat het standpunt van de Inspecteur over essentiële gebreken onbesproken. Dit kan niet tot een ander oordeel over de hoogte van de verschuldigde Bpm leiden, aangezien de Inspecteur zelf geen rechtsmiddel heeft aangewend.
Proceskosten beroep
5.5.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase een onjuist tarief heeft gebruikt. Het Hof zal deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beroep berekend op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 1).
6.2.
Op grond van de onder 6.1 genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.3.
Voor bezwaar heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist vastgesteld op € 538.
6.4.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 548 te worden vergoed. Aangezien de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend het gevolg is van een onjuiste beslissing over de proceskosten, zal het Hof de griffier gelasten het griffierecht terug te storten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 3.049;
  • gelast de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.