ECLI:NL:GHDHA:2023:721

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
200.324.515/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing homologatie verzoek WHOA akkoorden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023, waarin een verzoek tot homologatie van akkoorden onder de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA) werd afgewezen. De schuldenaar, die een WHOA-traject had doorlopen, had de rechtbank verzocht om zeven akkoorden te homologeren, maar de rechtbank oordeelde dat de nakoming van het akkoord niet voldoende was gewaarborgd. De schuldenaar stelde dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 369 lid 10 van de Faillissementswet (Fw) niet van toepassing was op de afwijzing van het homologatieverzoek en dat er gronden waren om dit verbod te doorbreken. Het hof verwierp deze stellingen en oordeelde dat de rechtbank niet buiten haar bevoegdheid was getreden en dat er geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor had plaatsgevonden. Het hof concludeerde dat het hoger beroep van de schuldenaar niet-ontvankelijk was en bevestigde de afwijzing van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team handel
Zaaknummer hof : 200.324.515/01
Rekestnummers rechtbank : C/10/652582 HO RK 23/76, 652855 HO RK 23/92, 652872 HO RK 23/99, 652873 HO RK 23/100, 653147 HO RK 23/113 en 654031 HO RK 23/153 ea
Arrest van 11 april 2023
in de zaak van:

1.[schuldenaar 1],

gevestigd te Barendrecht,
2.
[schuldenaar 2],
gevestigd te Barendrecht,
3.
[schuldenaar 3],
gevestigd te Spijkenisse,
4.
[schuldenaar 4],
gevestigd te Barendrecht,
5.
[schuldenaar 5],
gevestigd te Rotterdam,
6.
[schuldenaar 6],
gevestigd te Rotterdam,
7.
[schuldenaar 7],
gevestigd te Spijkenisse,
verzoeksters,
hierna te noemen: [schuldenaar] (in vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. S.W. van den Berg te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1.
[schuldenaar] heeft een WHOA-traject doorlopen. In dat kader heeft de aangewezen herstructureringsdeskundige zeven akkoorden aan belanghebbenden aangeboden en vervolgens de rechtbank Rotterdam verzocht deze akkoorden te homologeren. Bij vonnis van 13 maart 2023 heeft de rechtbank het verzoek tot homologatie afgewezen.
1.2.
Volgens de Faillissementswet (hierna: Fw) staat tegen dit soort beslissingen geen rechtsmiddel open, tenzij anders is bepaald (artikel 369 lid 10 Fw). [schuldenaar] meent dat het rechtsmiddelenverbod niet geldt voor situatie waarin de rechtbank homologatie afwijst. Daarnaast zijn er in dit geval volgens haar gronden om dit appelverbod te doorbreken.
1.3.
Het hof verwerpt het hoger beroep van [schuldenaar] tegen het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2023. Er is in dit geval geen sprake van doorbrekingsgronden. De rechtbank is niet buiten de oevers van haar rechterlijke bevoegdheid getreden en van een schending van een fundamenteel beginsel, zoals hoor en wederhoor, is evenmin sprake. Aan de Herstructureringsrichtlijn kan [schuldenaar] ook geen beroepsrecht ontlenen. [1] De richtlijn verplicht de lidstaten niet tot het openstellen van hoger beroep voor de situatie die zich in deze zaak voordoet. Voor zover uit deze richtlijnbepaling een beroepsrecht zou zijn af te leiden, stuit conforme interpretatie van artikel 369 lid 10 Fw in het licht van artikel 16 lid 1 van de Herstructureringsrichtlijn af op de buitengrenzen ervan.

2.Het procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • Het hoger beroepschrift met bijlagen van [schuldenaar] van 21 maart 2023, waarmee [schuldenaar] in hoger beroep is gekomen van het voormelde vonnis van de rechtbank van 13 maart 2023;
  • Het e-mailbericht van 31 maart 2023, waarmee het hof een mondelinge behandeling heeft bepaald;
  • De verweerschriften met bijlagen van Rabobank en [schuldeiser 3] van 6 april 2023.
2.2.
Voorts heeft het hof (ambtshalve) kennisgenomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2023, waarbij de rechtbank verzoeksters 1 tot en met 4 en 6 en 7 in staat van faillissement heeft verklaard, met aanstelling van mr. J.C. Princen, advocaat te Rotterdam, tot curator. Tegen dit vonnis hebben verzoeksters 1 tot en met 4 en 6 en 7 op 11 april 2023 hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is op 12 april 2023 ingetrokken.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Verschenen zijn:
- mr. M. Windt als voormalig herstructureringsdeskundige;
- mr. M. Mouthaan, advocaat van de voormalig herstructureringsdeskundige;
- [betrokkene] , middellijk bestuurder van [schuldenaar];
- [betrokkene] , interim manager van [schuldenaar];
- mr. S.W, van den Berg, advocaat van [schuldenaar];
- mr. J.F. Fliek, advocaat van [schuldenaar];
- [betrokkene] , accountmanager van Rabobank;
- [betrokkene] , accountmanager van Rabobank;
- mr. A.M. Mennens, advocaat van Rabobank;
- mr. R.M. Vermaire, advocaat van Rabobank;
- mr. L. van den Reek, advocaat van Rabobank:
- mr. M. Hoogendoorn, advocaat van [schuldeiser 1] (hierna: [schuldeiser 1]);
- [betrokkene] , bestuurder van [schuldeiser 2];
- mr. P.C.M. Ouwens, advocaat van [schuldeiser 2];
- [betrokkene] , senior legal counsel van [schuldeiser 3];
- mr. R. Bask, advocaat van [schuldeiser 3];
- mr. M.D. Schuilwerve, advocaat van [schuldeiser 3];
- [betrokkene] , namens [schuldeiser 3];
- mr. J.G. Princen, curator in de faillissementen van verzoeksters 1 tot en met 4 en 6 en 7.
Mr. Van den Berg en mr. Fliek ([schuldenaar]) en mr. Vermaire en mr. Mennens (Rabobank) hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
2.4.
Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft het hof op dezelfde dag uitspraak gedaan, waarin door middel van een verkort arrest de beslissing aan de aanwezigen is meegedeeld. De gronden van de beslissing zijn daarin summier toegelicht. Daarbij is aangekondigd dat het uitgewerkte arrest op 18 april 2023 zou volgen. Het onderstaande vormt de uitwerking van het arrest van 11 april 2023. Deze uitwerking is op 18 april 2023 vastgesteld.

3.De in hoger beroep ingenomen standpunten

3.1.
[schuldenaar] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het rechtsmiddelenverbod niet geldt voor het vonnis waarin het verzoek tot homologatie van de akkoorden is afgewezen. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat er in dit geval een rechtvaardiging is voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Zij heeft daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
3.2.
De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek tot homologatie van de akkoorden afgewezen. In het bestreden vonnis heeft zij geoordeeld dat de nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaarborgd (artikel 384 lid 2 sub e Fw), maar daarvoor heeft zij een verkeerde maatstaf aangelegd. Dit oordeel van de rechtbank komt voort uit het feit dat aan verschillende schuldeisers onder de akkoorden schuldinstrumenten worden aangeboden. Deze schuldinstrumenten zijn niets anders dan betalingsregelingen. In het kader van de beantwoording van de vraag of de nakoming van het akkoord voldoende is gewaarborgd, heeft de rechtbank getoetst of het aannemelijk is dat [schuldenaar] uiteindelijk aan al haar verplichtingen uit hoofde van de schuldinstrumenten zal kunnen voldoen. Met andere woorden: de rechtbank heeft getoetst of de geherstructureerde onderneming van [schuldenaar] levensvatbaar is en gedurende de geprognosticeerde looptijd (tot eind 2026) aan haar rente- en aflossingsverplichtingen kan voldoen. Door het toepassen van een dergelijke toets is de rechtbank evident buiten het toepassingsbereik van artikel 384 lid 2 sub e Fw getreden, hetgeen doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt.
3.3.
Verder heeft [schuldenaar] aangevoerd dat de rechtbank [schuldenaar] en de herstructureringsdeskundige niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de vermeende tekortkomingen in het akkoord en de daarbij horende bijlagen. Hiermee heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden en ook dit rechtvaardigt doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, aldus [schuldenaar].
3.4.
Het betoog van Rabobank en [schuldeiser 3] strekt ertoe dat het hof [schuldenaar] niet-ontvankelijk verklaart in het door haar ingestelde hoger beroep dan wel het hoger beroep van [schuldenaar] verwerpt. Ter gelegenheid van de zitting hebben [schuldeiser 2] en [schuldeiser 1] zich aangesloten bij dit betoog.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof stelt voorop dat bij de invoering van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (hierna: WHOA) de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat tegen beslissingen van de rechtbank in het kader van de WHOA op grond van artikel 369 lid 10 Fw geen hoger beroep openstaat, tenzij de wet anders bepaalt. Volgens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever hiervoor gekozen, omdat een WHOA-akkoord doorgaans tot stand komt in de klemmende situatie van een dreigende insolventie en dat ter afwending van een faillissement een akkoord na homologatie snel moet kunnen worden uitgevoerd. Daarbij heeft de wetgever ook gewezen op de mogelijkheid dat de rechtbank desgewenst prejudiciële vragen over de juiste toepassing van de WHOA aan de Hoge Raad kan stellen. En dat ook het instrument van cassatieberoep in het belang der wet voor WHOA-zaken mogelijk is:
“Tegen de beslissing van de rechter over het homologatieverzoek staat geen hoger beroep of cassatie open (artikel 369, tiende lid). Dit is gerechtvaardigd omdat het akkoord tot stand komt in de klemmende situatie van dreigende insolventie (artikel 370, eerste lid). Om een faillissement nog af te kunnen wenden, moet het akkoord na de homologatie snel uitgevoerd kunnen worden. Vragen betreffende de juiste toepassing van de WHOA kunnen wel bij de Hoge Raad terechtkomen als de rechtbank in het kader van de behandeling van een verzoek tot het geven van een tussentijds oordeel of een homologatieverzoek prejudiciële vragen stelt. Dat kan op basis van respectievelijk de artikelen 378 en 384, ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar of een belanghebbende schuldeiser of een aandeelhouder (artikel 392 e.v. van het Wetboek van Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 249, nr. 3 17 Burgerlijke Rechtsvordering). Een eventuele prejudiciële procedure moet vanwege de aard van de zaak met de vereiste voortvarendheid worden voltooid. Daarnaast blijft ook de mogelijkheid van een cassatieberoep van de procureur-generaal in het belang der wet mogelijk (artikel 78 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie).” [2]
Daarbij is ook in aanmerking genomen het risico dat een onderhands akkoord zal moeten worden teruggedraaid. Volgens de wetgever is het doel van de regeling van de onderhands akkoordprocedure om te komen tot een flexibele, effectieve en efficiënte kaderregeling die snel moet leiden tot finale beslissingen van de rechter. [3]
Ook bij de (recente) implementatie van de Herstructureringsrichtlijn in de Nederlandse wetgeving heeft de wetgever ervoor gekozen het uitgangspunt van artikel 369 lid 10 Fw niet te wijzigen. In de wetsgeschiedenis is te lezen dat onder de noemer van de volgens de wetgever voorziene beleidsruime in de Herstructureringsrichtlijn ervoor is gekozen om geen hoger beroep open te stellen tegen beslissingen van de rechter over een verzoek tot homologatie van een akkoord:
“De richtlijn biedt de lidstaten – onder voorwaarden – de ruimte om tegen beslissingen van de rechter omtrent een verzoek tot homologatie van het akkoord een hogere voorziening – dat wil zeggen hoger beroep – open te stellen (artikel 16 van de richtlijn). Hiervan is geen gebruik gemaakt. In artikel 369, tiende lid, Fw zijn rechtsmiddelen tegen beslissingen in het kader van de akkoordprocedures uitgesloten.”
4.2.
De implementatietermijn van de Herstructureringsrichtlijn verstreek op 18 juli 2021. In artikel 16 lid 1 van de Herstructureringsrichtlijn is het volgende bepaald:
“De lidstaten zorgen ervoor dat nationaalrechtelijke beroepsprocedures tegen een door een rechterlijke instantie gegeven beslissing tot bevestiging of verwerping van een herstructureringsplan bij een hogere rechterlijke instantie worden ingesteld.” [4]
Artikel 369 lid 10 Fw geldt ook voor een vonnis waarin een verzoek tot homologatie van akkoorden wordt afgewezen
4.3.
Zoals hiervoor door het hof is vooropgesteld heeft de wetgever (meermaals) een uitdrukkelijke keuze gemaakt om geen (regulier) hoger beroep open te stellen voor WHOA-beslissingen. Het hof verwerpt het standpunt van [schuldenaar] dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 369 lid 10 Fw niet geldt voor een vonnis waarin een homologatieverzoek wordt
afgewezen. De wettekst bevat hiervoor geen aanknopingspunten. Ook valt deze uitleg niet af te leiden uit andere bepalingen met betrekking tot WHOA-afdeling in de Fw. Er is in dit geval geen reden of wettelijk aanknopingspunt gegeven op basis waarvan deze mogelijkheid alsnog zou moeten worden geboden.
Geen grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in dit geval
4.4.
Volgens vaste rechtspraak kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien:
de rechter buiten het toepassingsgebied van een bepaling is getreden,
een bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of
bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. [5]
Voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep volstaat dat een beroep wordt gedaan op een van deze doorbrekingsgronden. Het voorgaande brengt met zich mee dat [schuldenaar] kan worden ontvangen in haar hoger beroep.
4.5.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in het vonnis van 13 maart 2023 niet buiten het toepassingsgebied van artikel 384 lid 2 sub e Fw is getreden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor ogen stond dat het onderzoek of de nakoming van het akkoord al dan niet voldoende is gewaarborgd niet zo ver strekt dat de rechter
moetonderzoeken of de toekomstige nakoming van de verplichtingen uit de in het akkoord voorgestelde leningen zeker is. [6] De rechter hoeft daarmee slechts te onderzoeken of de onderneming aan de directe verplichtingen van het akkoord zal kunnen voldoen. Dat betekent niet dat de rechter bij de beoordeling of de nakoming van het akkoord voldoende is gewaarborgd niet mag betrekken of de toekomstige nakoming van de (nieuwe) verplichtingen onder het akkoord voldoende aannemelijk is. Dit ligt ook al daarom niet voor de hand, omdat de rechter het verzoek tot homologatie ook kan weigeren als andere redenen zich tegen homologatie verzetten (art. 384 lid sub i Fw). Als evident onaannemelijk is dat sprake is van een - na uitvoering van het akkoord - levensvatbare onderneming, dan kan de rechtbank een verzoek tot homologatie van een akkoord afwijzen. Dit sluit aan bij artikel 10 lid 3 van de Herstructureringsrichtlijn op grond waarvan de rechter een homologatieverzoek moet kunnen weigeren als het plan geen redelijk vooruitzicht biedt op het waarborgen van de levensvatbaarheid van het bedrijf.
4.6.
Ten overvloede merkt het hof op dat zelfs als de rechtbank het bepaalde in artikel 384 lid 2 sub e Fw verkeerd zou hebben toegepast, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval is, dat nog niet meebrengt dat de rechtbank daarmee buiten het toepassingsgebied van deze bepaling is getreden.
Geen schending van hoor en wederhoor
4.7.
Het hof is verder van oordeel dat niet is gebleken dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De herstructureringsdeskundige en [schuldenaar] hebben van de rechtbank de mogelijkheid gekregen zich (schriftelijk) uit te laten over de verzochte homologatie van het akkoord en hebben van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de rechtbank op 16 februari 2023 dat zowel de [schuldenaar] als de herstructureringsdeskundige hun standpunten nader hebben toegelicht en door de rechtbank (ruimschoots) in de gelegenheid zijn gesteld vragen van de aanwezige schuldeisers te beantwoorden. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt niet mee dat de rechter geen eigen gevolgtrekkingen uit de gedingstukken en de in het geding gebrachte producties zou mogen trekken. Evenmin is naar het oordeel van het hof sprake van een verrassingsbeslissing, noch daargelaten of dat voldoende grond zou zijn om het wettelijk rechtsmiddelenverbod te doorbreken.
Beroepsmogelijkheid op grond van de Herstructureringsrichtlijn?
4.8.
Omdat de implementatietermijn van de Herstructureringsrichtlijn is verstreken, is het hof gehouden de Fw zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de Herstructureringsrichtlijn. Deze verplichting tot Unierechtconforme uitlegging wordt evenwel begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor een uitleg contra legem van het nationale recht. [7]
4.9.
Het hof heeft ambtshalve de vraag opgeworpen of artikel 16 lid 1 van de Herstructureringsrichtlijn implicaties heeft voor de beoordeling van het door [schuldenaar] ingestelde beroep – in die zin dat de Herstructureringsrichtlijn ertoe noopt hoger beroep open te stellen – en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.10.
Artikel 16 lid 1 van de Herstructureringsrichtlijn draagt in de Nederlandse taalversie de lidstaten op ervoor te zorgen dat nationaalrechtelijke beroepsprocedures tegen een rechterlijke beslissing tot bevestiging of verwerping van een herstructureringsplan bij een hogere rechterlijke instantie worden ingesteld. De betekenis van de Nederlandse taalversie van deze richtlijnbepaling is niet eenduidig, zeker wanneer deze wordt afgezet tegenover – de volgens vaste rechtspraak gelijkelijk authentieke – andere taalversies. [8] Uit de tekst van dezelfde bepaling in bijvoorbeeld de Franse, Engelse en Duitse versie van de Herstructureringsrichtlijn valt af te leiden dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat als (i) een rechter bij beslissing een herstructureringsplan bevestigt of verwerpt en (ii) het nationale recht beroep toelaat tegen een dergelijke beslissing, dat beroep bij een hogere rechterlijke instantie wordt ingesteld. Daarmee is er geen verplichting tot een onverkort beroepsrecht tegen rechterlijke beslissingen over een herstructureringsplan, zoals in dit geval de afwijzing van een verzoek tot homologatie van een onderhands akkoord. Deze uitleg sluit aan bij de volgende overweging uit de considerans van de Herstructureringsrichtlijn:
“Om de doeltreffendheid van het plan te waarborgen, de onzekerheid te beperken en niet te verantwoorden vertragingen te voorkomen, mogen […] beroepen in de regel evenwel geen schorsende werking hebben op de uitvoering van een plan en deze niet beletten.
De lidstaten moeten de beroepsgronden kunnen bepalen of beperken(cursivering hof). De lidstaten moeten de rechterlijke instantie de mogelijkheid kunnen bieden om, indien beroep wordt ingesteld tegen de beslissing inzake de bevestiging van het plan, een voorlopige beslissing of beslissing in kort geding te geven die de uitvoering en toepassing van het plan beschermt tegen de gevolgen van de toewijzing van het ingestelde beroep. Indien een beroep wordt aanvaard, moeten de rechterlijke of administratieve instanties als alternatief voor het nietig verklaren van het plan kunnen overwegen het plan te wijzigen, indien die mogelijkheid in de lidstaten bestaat, alsook het plan zonder wijzigingen goed te keuren.” [9]
Daarin wordt aan de lidstaten beleidsruimte gelaten om de beroepsgronden te bepalen of te beperken. Van die beleidsruimte heeft de wetgever gebruik gemaakt.
4.11.
Voor zover uit deze richtlijnbepaling niettemin een beroepsrecht zou zijn af te leiden, is het hof van oordeel dat een uitleg van artikel 369 lid 10 Fw in het licht van de bewoordingen van artikel 16 lid 1 van de Herstructureringsrichtlijn afstuit op de grenzen van de verplichting tot Unierechtconforme uitleg. Via de band van de Herstructureringsrichtlijn een rechtsmiddel openstellen tegen de beslissing van de rechtbank zou neerkomen op een uitleg contra legem van artikel 369 lid 10 Fw, waarvoor het beginsel van conforme uitleg geen grondslag biedt. Bovendien zou het indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel.
Daargelaten het antwoord op de vraag of [schuldenaar] ook tegenover haar belanghebbenden een beroep zou kunnen doen op de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen (bij wijze van horizontale werking), acht het de bewoordingen van artikel 16 lid 1 van de Herstructureringsrichtlijn - gezien in meerdere, gelijkelijk authentieke taalversies - onvoldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om daaraan rechtstreekse werking toe te kennen.
4.12.
Het hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep van [schuldenaar] moet worden verworpen.

5.Beslissing

Het hof
- verwerpt het hoger beroep van [schuldenaar] tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, J.S. Honée en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Richtlijn EU 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 (Richtlijn betreffende herstructurering en insolventie).
2.Memorie van Toelichting,
3.Memorie van Toelichting,
4.In de Franse, Duitse en Engelse taalversies staat met betrekking tot deze bepaling respectievelijk het volgende vermeld: “Les États membres veillent à ce que tout recours prévu par le droit national formé contre une décision validant ou rejetant un plan de restructuration prise par une autorité judiciaire soit porté devant une juridiction supérieure.”, “Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass ein Rechtsbehelf, der nach nationalem Recht gegen einen Beschluss einer Justizbehörde über die Bestätigung oder Ablehnung eines Restrukturierungsplans eingelegt wird, einer höheren Justizbehörde vorgelegt wird.”, “Member States shall ensure that any appeal provided for under national law against a decision to confirm or reject a restructuring plan taken by a judicial authority is brought before a higher judicial authority.”.
5.Zie bijvoorbeeld: HR 29 maart 1985, LJN: AG4989, NJ 1986, 242.
6.Memorie van Toelichting,
7.Zie het HvJ EG 4 juli 2006, Adeneler, C-212/04, ECLI:EU:C:2006:443, punt 110 en in overeenkomstige zin het HvJ EG 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, ECLI:EU:C:2005:386, punten 44 en 47.
8.Zie HvJ EU 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C561/19, ECLI:EU:C:2021:799, punten 42 en 43.
9.Paragraaf 65 van de considerans van de Herstructureringsrichtlijn.