ECLI:NL:GHDHA:2023:680

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00475
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 met betrekking tot persoonsgebonden aftrek en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.621 opgegeven, met een verzoek om aftrek van een restant persoonsgebonden aftrek van € 16.500. De Inspecteur had de aanslag opgelegd en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De belanghebbende stelde dat hij recht had op de persoonsgebonden aftrek en dat de hoorplicht was geschonden, omdat hij niet fysiek was gehoord. De Inspecteur had echter meerdere mogelijkheden geboden voor een hoorgesprek, waaronder telefonisch en via videoverbinding, maar de belanghebbende had deze opties geweigerd. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, gezien de omstandigheden van de coronamaatregelen en de weigering van de belanghebbende om deel te nemen aan het hoorgesprek.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de persoonsgebonden aftrek. Ook het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade werd afgewezen, omdat er geen gegrond beroep was en de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00475

Uitspraak van 17 januari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 april 2022, nummer SGR 21/4094.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.621 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 50 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 6 december 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De door belanghebbende gedane aangifte IB/PVV 2018 vermeldt een bedrag aan loon van in totaal € 7.279, uitkeringen van in totaal € 8.763, een aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 421 en een restant persoonsgebonden aftrek van € 16.500. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt nihil.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2019 een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd. Daarin is een persoonsgebonden aftrek van € 16.042 in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt nihil.
2.3.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 28 januari 2021 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2018 ten aanzien van het restant persoonsgebonden aftrek aan belanghebbende kenbaar gemaakt:
“Uit mijn gegevens blijkt dat voor 2017 geen beschikking restant persoonsgebonden aftrek over voorgaande jaren is afgegeven. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 16.500. Dit bedrag tel ik op bij het (belastbaar) inkomen uit de boxen waarop het bedrag door u in mindering was gebracht, te beginnen met het inkomen uit box 2, vervolgens box 3 en tot slot box 1.”
2.4.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 2 februari 2021 om een nadere motivering ten aanzien van het voornemen tot afwijking van de aangifte verzocht. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 9 februari 2021 de nadere motivering aan belanghebbende toegezonden en daarbij meegedeeld dat de afwijking van de aangifte zal worden gehandhaafd.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 25 februari 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd. In de definitieve aanslag is geen restant persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt (€ 7.279 plus € 8.763 minus € 421 =) € 15.621. Voorts is € 50 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag bedraagt € 879.
2.6.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2021 bezwaar tegen de aanslag gemaakt. Bij brief met dagtekening 25 maart 2021 heeft de Inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gezonden. Hierin is belanghebbende gewezen op zijn recht om gehoord te worden en op het recht tot inzage van de op zaak betrekking hebbende stukken.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 21 mei 2021 aan belanghebbende een rappelbrief gezonden, waarin nogmaals de mogelijkheid is gegeven om te reageren op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar.
2.8.
Belanghebbende heeft bij e-mail van 25 mei 2021 verzocht om een fysiek gesprek met de Inspecteur, niet zijnde de bezwaarbehandelaar, in diezelfde week.
2.9.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 26 mei 2021 nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarbij drie mogelijke data en tijdstippen aan belanghebbende zijn voorgesteld. In de e-mail is tevens vermeld dat het hoorgesprek vanwege de coronamaatregelen telefonisch of via een videoverbinding zal plaatsvinden. Daarnaast is erop gewezen dat het hoorgesprek met de bezwaarbehandelaar en haar leidinggevende zal worden gevoerd en dat het hoorgesprek uitsluitend betrekking zal hebben op het bezwaar tegen de aanslag.
2.10.
Belanghebbende heeft hierop bij e-mail van 26 mei 2021 geantwoord het hoorgesprek niet telefonisch of via een videoverbinding te willen voeren. Daarnaast heeft belanghebbende wederom laten weten uitsluitend een gesprek met de Inspecteur te wensen.
2.11.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Restant persoonsgebonden aftrek
14. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komt de persoonsgebonden aftrek in mindering op het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar, maar verminderd [vermindert,
Hof] de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning niet verder tot nihil. De niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek wordt op grond van artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
15. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat recht op het restant persoonsgebonden aftrek bestaat. Eiser heeft hiertoe geen gronden aangevoerd of stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingname. Hiermee is eiser dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd. Verweerder heeft een uitdraai van zijn computersysteem aan de rechtbank overgelegd, waaruit volgt dat geen beschikking is afgegeven voor het restant persoonsgebonden aftrek. Zonder een door de inspecteur vastgestelde voor bezwaar vatbare beschikking, heeft eiser op grond van het voorgaande geen recht op aftrek van het restant aan persoonsgebonden aftrek. Verweerder heeft het restant persoonsgebonden aftrek dan ook terecht niet voor aftrek toegestaan.
Schending hoorplicht
16. Voordat op een bezwaar beslist kan worden, dient het bestuursorgaan op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Uitgangspunt daarbij is, zoals bepaald in paragraaf 9, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, een fysiek hoorgesprek. Dit is anders indien de belanghebbende aangeeft dat telefonisch horen volstaat en een telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich materieel niet onderscheidt van een fysieke hoorzitting.[1]
17. In beginsel is op grond van het voorgaande de hoorplicht door verweerder geschonden, omdat eiser niet tegen zijn wil in telefonisch gehoord kan worden. Echter, vanwege de uitbraak van het Corona-virus en de daarbij door de overheid afgekondigde maatregelen, kan in dit bijzondere geval in redelijkheid niet onverkort worden vastgehouden aan het uitgangspunt van een fysiek hoorgesprek. Daarbij neemt de rechtbank in haar overweging mee dat verweerder voldoende mogelijkheid heeft geboden voor het houden van een hoorgesprek en ook een gesprek via videoverbinding heeft aangeboden. Dat eiser heeft geweigerd het hoorgesprek via deze middelen te laten plaatsvinden, kan dan ook niet aan verweerder worden toegerekend. Ook het niet willen aangaan van een hoorgesprek met de bezwaarbehandelaar komt voor rekeningen en risico van eiser. Verweerder heeft voldoende gehoor gegeven aan de klachten van eiser door ook de leidinggevende van verweerder aan het hoorgesprek te willen laten deelnemen. Dat de bezwaarbehandelaar bij het hoorgesprek aanwezig zal zijn is voldoende duidelijk en gemotiveerd aan eiser kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat een ander dan de bezwaarbehandelaar het hoorgesprek had moeten voeren. Gezien het voorgaande heeft verweerder de hoorplicht niet geschonden.
Schending recht op inzage
18. Voorafgaand aan het horen dienen alle op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de AWB voor een belanghebbende ter inzage te worden gelegd. Het recht op inzage brengt voor het bestuursorgaan niet de verplichting met zich mee om voorafgaand aan het hoorgesprek de stukken aan belanghebbende toe te zenden, maar slechts de verplichting om de stukken ter kennisneming voor belanghebbende beschikbaar te stellen.[2]
19. Uit het voorgaande volgt voor verweerder niet de verplichting om de stukken aan eiser toe te zenden als het hoorgesprek niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft eiser ook voldoende gewezen op het inzagerecht. Het inzagerecht is op grond van het voorgaande dan ook niet door verweerder geschonden.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Zie Hoge Raad 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2306.
[2] Kamerstukken II 1989/1989, 21 221, nr. 3.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van het restant persoonsgebonden aftrek dat hij in zijn aangifte heeft opgevoerd, of de Inspecteur de hoorplicht en het inzagerecht heeft geschonden en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële en immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag tot nihil. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van materiële en immateriële schade en tot veroordeling van een medewerker van de Belastingdienst Den Haag voor de door belanghebbende geleden financiële schade en door het Hof vast te stellen immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep op betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Belanghebbende heeft met de door hem overgelegde gegevens en de daarbij gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht, zodat het beroep op betalingsonmacht definitief wordt toegewezen.
Restant persoonsgebonden aftrek
5.2.1.
Ingevolge artikel 6.1, lid 1, letters a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen. Ingevolge artikel 6.2a, lid 1, Wet IB 2001 stelt de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (het restant persoonsgebonden aftrek) vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5.2.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat de Belastingdienst het saldo van het op enig moment nog in aftrek te brengen restant persoonsgebonden aftrek bijhoudt, en dat is gebleken dat het saldo na afloop van de jaren 2016 en 2017 nihil bedroeg. Volgens de Inspecteur is bij belanghebbende geen sprake geweest van persoonsgebonden aftrek die niet in aanmerking is genomen en is daarom geen bedrag van op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Belanghebbende heeft volgens de Inspecteur dan ook geen restant persoonsgebonden aftrek.
5.2.3.
Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat sprake is van enig bedrag aan persoonsgebonden aftrek dat in voorafgaande jaren niet in aanmerking is genomen. Aangezien belanghebbende ook geen bewijsmiddelen heeft overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat hem in de jaren voorafgaand aan 2018 een beschikking restant persoonsgebonden aftrek is of had moeten worden gegeven, luidt de conclusie dat de Inspecteur het bedrag van € 16.500 terecht niet in aftrek heeft toegelaten bij het opleggen van de aanslag.
Belastingrente
5.3.
De Inspecteur heeft, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, belastingrente in rekening gebracht over de periode 1 juli 2019 tot en met 8 april 2021.
Hoorplicht
5.4.1.
Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en paragraaf 9, lid 3, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht geldt als hoofdregel dat het horen in persoon plaatsvindt. De Inspecteur kan echter belanghebbende anders dan in persoon horen, bijvoorbeeld telefonisch of langs de digitale weg, mits dat voldoende zorgvuldig gebeurt en de belanghebbende daarmee instemt.
5.4.2.
Belanghebbende heeft niet ermee ingestemd om telefonisch of langs een digitale weg te worden gehoord, zodat in beginsel een fysieke hoorzitting had moeten plaatsvinden. Gelet op de uitbraak van COVID-19 en de daarbij door de overheid afgekondigde maatregelen kan echter in redelijkheid niet onverkort aan de voormelde hoofdregel worden vastgehouden, mits de Inspecteur aan belanghebbende voldoende mogelijkheden biedt voor het houden van een hoorgesprek op andere wijze, bijvoorbeeld telefonisch of via een videoverbinding. Een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als een videoverbinding benadert een fysieke hoorzitting dermate dat in elk geval daarmee aan de belangen van belanghebbende voldoende recht zou zijn gedaan. Belanghebbende heeft beide door de Inspecteur geboden mogelijkheden echter zonder opgaaf van redenen geweigerd. Bovendien heeft belanghebbende ook geweigerd het hoorgesprek te voeren met de bezwaarbehandelaar, terwijl de Belastingdienst belanghebbende – om tegemoet te komen aan diens bezwaar tegen haar aanwezigheid – had voorgesteld dat ook de leidinggevende van de bezwaarbehandelaar aan het hoorgesprek zou deelnemen. Onder deze omstandigheden is het aan belanghebbende zelf te wijten dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Van schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
Recht op inzage
5.5.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Het recht op inzage behelst voor de Inspecteur derhalve geen (actieve) verplichting om voorafgaand aan het hoorgesprek de stukken aan belanghebbende toe te zenden, maar slechts de (passieve) verplichting om de stukken ter kennisneming voor belanghebbende beschikbaar te stellen. De Inspecteur heeft belanghebbende voldoende gewezen op het recht op inzage. Nu geen afspraak tot het houden van een hoorgesprek tot stand is gekomen, is het recht op inzage niet door de Inspecteur geschonden.
Vergoeding materiële en immateriële schade
5.6.1.
De mogelijkheid ingevolge artikel 8:73 Awb (oud) op verzoek van een partij de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt, geldt alleen bij een gegrond (hoger) beroep. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voorts geldt dat het geschil dat hier voorligt, ziet op de heffing van IB/PVV over het jaar 2018. Voor zover belanghebbende verzoekt om vergoeding door de Inspecteur van schade die hij heeft geleden buiten het kader van de in deze procedure voorliggende aanslag IB/PVV 2018, kan dat verzoek al om die reden niet worden toegewezen. Een vordering op een andere partij dan de Belastingdienst, zoals een bepaalde medewerker van de Belastingdienst, valt eveneens buiten het bereik van deze procedure (daarop is het burgerlijk recht van toepassing).
5.6.2.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. De redelijke termijn is op het moment waarop deze uitspraak wordt gedaan niet overschreden. Het Hof wijst daarom het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst het verzoek tot vergoeding van materiële en immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.