In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.621 opgegeven, met een verzoek om aftrek van een restant persoonsgebonden aftrek van € 16.500. De Inspecteur had de aanslag opgelegd en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
De belanghebbende stelde dat hij recht had op de persoonsgebonden aftrek en dat de hoorplicht was geschonden, omdat hij niet fysiek was gehoord. De Inspecteur had echter meerdere mogelijkheden geboden voor een hoorgesprek, waaronder telefonisch en via videoverbinding, maar de belanghebbende had deze opties geweigerd. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, gezien de omstandigheden van de coronamaatregelen en de weigering van de belanghebbende om deel te nemen aan het hoorgesprek.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de persoonsgebonden aftrek. Ook het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade werd afgewezen, omdat er geen gegrond beroep was en de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.