ECLI:NL:GHDHA:2023:662

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
200.318.627/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding overheidsaansprakelijkheid en arbeidsongeschiktheid van gedetineerde

In deze zaak gaat het om een kort geding dat door [appellant] is aangespannen tegen de Dienst Justitiële Inrichtingen (JI) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. [appellant], die gedetineerd was, vorderde dat de voorzieningenrechter de Dienst JI zou verbieden om hem op te roepen voor arbeid, omdat hij zich arbeidsongeschikt achtte. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat [appellant] ontvankelijk was in zijn vorderingen, maar wees deze af. Het hof stelde vast dat de bijzondere rechtsgang die geldt voor het handelen van een inrichtingsarts niet voorziet in een snelle procedure die vergelijkbaar is met een kort geding. Echter, het hof oordeelde dat er op dat moment geen voldoende spoedeisend belang was, aangezien [appellant] al vrij was gekomen of zeer binnenkort zou vrijkomen. De zaak is behandeld in hoger beroep, waarbij het hof de processtukken en het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft beoordeeld. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid, maar wees de vordering van [appellant] alsnog af. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg bleef in stand. Het hof concludeerde dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagde en veroordeelde hem in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.318.627/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/633808/KG ZA 22/739
Arrest in kort geding van 4 april 2023
in de zaak van
[appellant],
verblijvend in [plaats],
appellant,
advocaat: mr. M.F.J. Martens, kantoorhoudend in Den Bosch,
tegen
de
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen),
gezeteld in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. C.M. Bitter, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en de Dienst JI.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] was bij het inleiden van dit kort geding gedetineerd. Hij heeft onder andere gevorderd dat de voorzieningenrechter de Dienst JI zal verbieden om hem tijdens die detentie voor arbeid op te roepen, omdat hij meent dat hij arbeidsongeschikt is. Het hof oordeelt in dit arrest dat het [appellant] in deze vordering kan ontvangen, omdat de bijzondere rechtsgang die geldt met betrekking tot het handelen van een inrichtingsarts niet voorziet in een snelle, met een burgerlijk kort geding vergelijkbare procedure. Het hof wijst die vordering af omdat op dit moment geen sprake is van voldoende spoedeisend belang, aangezien [appellant] ondertussen al vrij is gekomen of zeer binnenkort vrijkomt.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 november 2022 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Dienst JI, met bijlagen.

3.Juridisch kader

3.1
Op grond van artikel 47 leden 1 en 2 Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) zorgt de directeur van een penitentiaire inrichting (hierna: directeur PI en PI) voor de beschikbaarheid van arbeid voor de gedetineerden en kunnen die gedetineerden in de gelegenheid worden gesteld aan die arbeid deel te nemen.
3.2
Op grond van artikel 42 lid 3 aanhef en onder c Pbw zorgt de directeur PI ervoor dat de inrichtingsarts de gedetineerden die daarvoor in aanmerking komen onderzoekt op hun geschiktheid voor deelname aan (onder andere) arbeid.
3.3
In Hoofdstuk XIIb Pbw (artikelen 71b tot en met 71f Pbw) is voorzien in een beroepsprocedure tegen het medisch handelen van een inrichtingsarts als bedoeld in artikel 42 Pbw. Die procedure begint met een bemiddelingsverzoek aan de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid (artikel 71c Pbw) en vervolgt met een beroepschrift aan (een beroepscommissie van) de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (hierna: RSJ, artikelen 71b en 71d Pbw), die zo snel mogelijk uitspraak doet (artikel 71f lid 1 Pbw).
3.4
Op grond van artikel 1 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: Regeling spog) wordt binnen een PI, wat het dagprogramma betreft, onderscheid gemaakt tussen een basisprogramma (aanhef en onder i.) en een plusprogramma met, kort gezegd, ruimere voorzieningen (aanhef en onder j.). Op grond van de artikelen 1 aanhef en onder k. en l. en 1d lid 1 Regeling spog besluit de directeur PI over promotie naar het plusprogramma dan wel degradatie naar het basisprogramma, waarbij promotie plaatsvindt op grond van goed gedrag. Uit artikel 1d leden 2 en 3 Regeling spog, gelezen in samenhang met Bijlage 1 Regeling spog, volgt dat in beginsel om de zes weken wordt beoordeeld of een gedetineerde in aanmerking komt voor promotie naar het plusprogramma en dat daarvoor onder andere relevant is of hij in die periode meewerkt aan arbeid.

4.Feitelijke achtergrond

4.1
[appellant] heeft een klachten aan zijn linkerbeen en -voet die maken dat hij minder mobiel is en pijn heeft.
4.2
[appellant] is sinds begin 2021 gedetineerd geweest in de [PI 1].
4.3
Op 30 maart 2022 heeft de inrichtingsarts van de [PI 1] [appellant] volledig arbeidsongeschikt verklaard in verband met de klachten aan zijn linkerbeen. Hij werd toen in verband met die klachten al enige tijd niet meer voor de arbeid opgeroepen.
4.4
Op 8 augustus 2022 is [appellant] overgeplaatst naar de [PI 2].
4.5
Op of omstreeks 15 augustus 2022 heeft de inrichtingsarts van de [PI 2] [appellant] onderzocht en gedeeltelijk arbeidsgeschikt verklaard. [appellant] is daarna opgeroepen voor de arbeid.

5.De procedure voor de voorzieningenrechter

5.1
[appellant] heeft de Dienst JI in kort geding gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat de voorzieningenrechter de Dienst JI:
zal verbieden om [appellant] op te roepen en in te zetten voor arbeid in de [PI 2], op straffe van een dwangsom; en
zal veroordelen om aan [appellant] een bedrag aan schadevergoeding te betalen.
Aan zijn vordering onder i) heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij arbeidsongeschikt is.
5.2
De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verbodsvordering, de schadevergoedingsvordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Hij oordeelde wat de verbodsvordering betreft dat wat de oproep tot de arbeid betreft met de artikelen 71b e.v. Pbw is voorzien in een met voldoende waarborgen omklede procedure die kan leiden tot een rechtsgang bij de RSJ en dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die een voorziening met onverwijlde spoed noodzakelijk maken.

6.Vorderingen in hoger beroep

6.1
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en vordert hetzelfde als bij de rechtbank. Zijn klachten hebben betrekking op de afwijzing van het verbod om hem voor de arbeid op te roepen.

7.Beoordeling in hoger beroep

Oproep tot de arbeid

7.1
Omdat [appellant] niet heeft geklaagd over het oordeel waarmee de voorzieningenrechter zijn schadevergoedingsvordering heeft afgewezen, gaat het in hoger beroep alleen om het verbod om hem voor de arbeid op te roepen. [appellant] heeft in dat kader onder andere geklaagd over de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld, maar die klacht kan niet tot vernietiging leiden omdat het hof hiervoor zelfstandig opnieuw de feiten heeft vastgesteld die het ter zake doende acht voor zijn beslissing.
Ontvankelijkheid
7.2
[appellant] klaagt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voor hem met de procedure van XIIb Pbw een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang openstond die maakt dat de weg naar de burgerlijke voorzieningenrechter is afgesloten.
7.3
Het hof geeft [appellant] op dat punt gelijk. Voor de ontvankelijkheid in kort geding moet namelijk niet alleen worden beoordeeld of een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang openstond, maar ook of die rechtsgang snel is, in die zin dat hij kon leiden tot een resultaat dat vergelijkbaar is met datgene wat in kort geding is gevorderd. [1]
7.4
Dat laatste heeft de Dienst JI niet gesteld, en het blijkt ook niet uit de opzet van de Pbw. In de procedure van beklag (Hoofdstuk XI Pbw) en beroep (Hoofdstuk XII Pbw) tegen een besluit van een directeur PI voorziet artikel 66 Pbw in de mogelijkheid om hangende de beklagprocedure de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ te verzoeken om schorsing van dat besluit. De bemiddelings- en beroepsprocedure van Hoofdstuk XIIb Pbw voorziet echter niet in een vergelijkbare snelle variant waarmee hetzelfde gevolg kan worden bereikt als met een burgerlijk kort geding. In dat hoofdstuk is een aantal bepalingen van de Hoofdstukken XI en XII Pbw van overeenkomstige toepassing verklaard, maar niet artikel 66 Pbw.
Geen voldoende spoedeisend belang in hoger beroep
7.5
Het hof ontvangt [appellant] daarom in zijn verbodsvordering, maar zal die vordering afwijzen. Wanneer het hof in hoger beroep opnieuw moet oordelen over vorderingen in kort geding die de voorzieningenrechter niet heeft toegewezen, moet het, zo nodig uit eigen beweging, beoordelen of de eiser/appellant op het moment van de uitspraak van het hof nog steeds voldoende spoedeisend belang heeft bij die vorderingen.
7.6
[appellant] verwijst daarvoor in hoger beroep naar de gevolgen die de voorzieningenrechter heeft beschreven in r.o. 4.3 van het bestreden vonnis en naar het feit dat hij wordt uitgesloten van het plusprogramma.
7.7
De voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.3 ten eerste beschreven dat [appellant] had geklaagd dat hij dagelijks onder druk wordt gezet om arbeid te verrichten. De voorzieningenrechter heeft het belang op dat punt echter verworpen door te verwijzen naar het verweer van de Dienst JI dat een gedetineerde die gedeeltelijke arbeidsongeschikt is verklaard, niet wordt gedwongen om arbeid te verrichten. Behalve de relevantie van het verrichten van arbeid voor het kunnen promoveren naar het plusprogramma heeft [appellant] dat in hoger beroep niet weersproken, zodat in kort geding niet aannemelijk is geworden dat hij, anders dan met betrekking tot die mogelijkheid, onder druk wordt gezet om te werken.
7.8
Als vervolgens wordt gekeken naar de mogelijkheid om te promoveren vermelden partijen dat de detentie van [appellant] eindigt dan wel zal eindigen ergens in maart 2023 (volgens [appellant]), respectievelijk begin april 2023 (volgens de Dienst JI). Ook indien het hof vandaag als voorlopige voorziening zou treffen dat voor de beoordeling van de vraag of [appellant] naar het plusprogramma kan promoveren niet in aanmerking mag worden genomen of hij al dan niet aan de arbeid meewerkt, zou dat geen zin hebben. [appellant] is namelijk al vrijgekomen of komt waarschijnlijk zeer binnenkort vrij.
7.9
[appellant] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het uitspreken van dit arrest voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn verbodsvordering.
Geen voldoende spoedeisend belang ten tijde van het bestreden vonnis
7.1
Met het oog op de beoordeling van de juistheid van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal het hof hierna nog beoordelen of diezelfde vordering had moeten worden toegewezen door de voorzieningenrechter.
7.11
De Dienst JI heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat gedetineerden die (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt worden verklaard, weliswaar niet worden verplicht om aan de arbeid deel te nemen, maar zichzelf in dat geval arbeidsvervangende re-integratiedoelen moeten stellen als zij in aanmerking willen komen voor promotie naar het plusprogramma. [appellant] is daar niet op ingegaan en heeft met name niet uitgelegd wat hem ervan weerhoudt om zichzelf in plaats van deelname aan de arbeid vervangende re-integratiedoelen te stellen om naar het plusprogramma te kunnen promoveren. Daarmee heeft [appellant] ook wat de situatie ten tijde van het bestreden vonnis betreft niet aannemelijk gemaakt dat het gevorderde verbod toewijsbaar was. Dit houdt in dat de proceskostenveroordeling van [appellant] in eerste aanleg in stand kan blijven.
Slotsom en proceskosten
7.12
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant] omdat daar in kort geding geen ruimte voor is. Het hof zal het bestreden vonnis op het punt van de niet-ontvankelijkheid vernietigen maar zal het gevorderde verbod alsnog weigeren, met instandhouding van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, met rente en verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad, zoals de Dienst JI heeft gevorderd. Het hof zal het salaris van de advocaat aan de zijde van de Dienst JI daarbij vaststellen op € 1.186,-, gebaseerd op één punt in tariefcategorie II voor de memorie van antwoord.

8.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2022 voor wat betreft de beslissing onder 5.1 en, in zoverre opnieuw recht doende:
* wijst af de vordering zoals weergegeven in r.o. 3.1 onder (a) van het bestreden vonnis;
  • bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Dienst JI tot op vandaag vastgesteld op € 783,- aan griffierecht en € 1.186,- aan salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag;
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, D.A. Schreuder en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023 in aanwezigheid van de griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is het arrest ondertekend door de oudste raadsheer.

Voetnoten

1.HR 16 maart 1990,