ECLI:NL:GHDHA:2023:651

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
200.308.709/01 en 200.308.710/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de partneralimentatie tussen partijen, die in 2002 zijn gehuwd en inmiddels gescheiden. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2021 aangevochten, waarin onder andere de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn vastgesteld. Het hof oordeelt dat een bedrag van € 42.500 tot de huwelijksgemeenschap behoort en in de verdeling moet worden betrokken. De vrouw had betoogd dat dit bedrag in beheer was genomen van haar ouders, maar het hof achtte dit niet geloofwaardig. Bij de bepaling van de draagkracht van de man houdt het hof geen rekening met zijn inkomensdaling, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij genoodzaakt was om minder te werken. De partneralimentatie wordt vastgesteld op € 1.192 per maand voor de periode van 20 april 2022 tot 17 juni 2022 en op € 1.109 per maand vanaf 17 juni 2022. De vrouw wordt veroordeeld om € 21.250 aan de man te betalen, ter zake van het bedrag dat tot de gemeenschap behoort. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 5 april 2023
Zaaknummers : 200.308.709/01 en 200.308.710/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 20-5265 (echtscheiding) en FA RK 20-7788
verdeling)
Zaaknummers rechtbank : C/09/597400 (echtscheiding) en C/09/601939 (verdeling)
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.C. Hoogeveen te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.M. Menheere te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2021, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 maart 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 3 mei 2022 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De man heeft op 15 juni 2022 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 april 2022 een V-formulier van 8 april 2022 met bijlagen;
- op 22 november 2022 per e-mail een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen, op 24 november 2022 tevens ingekomen per post;
- op 30 november 2022 per e-mail een V-formulier van diezelfde datum met één bijlage.
van de zijde van de vrouw:
  • op 21 november 2022 per e-mail een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen, op 23 november 2022 tevens ingekomen per post;
  • op 24 november 2022 een V-formulier van 23 november 2022.
De zaak is op 2 december 2022 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [datum 2] 2002 te [plaats 3].
3.3
Zij zijn de ouders van de nu meerderjarige [meerderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] .
3.4
De rechtbank Den Haag heeft op 6 juli 2020 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende dat - voor zover hier van belang -:
- de door de man met ingang van 6 juli 2020 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [meerderjarige] op € 393,- per maand is bepaald, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 6 juli 2020 voorlopig een partneralimentatie van € 997,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] ) [plaats 1] , [adres] , - met inbegrip van de inboedel - en beveelt mitsdien dat de vrouw die woning verder niet mag betreden.
3.5
In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 20 april 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum 1] 2002 te [plaats 2] , de echtscheiding uitgesproken.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 1.329,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts is, voor zover in deze procedure van belang, ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, het volgende bepaald:
- aan de vrouw worden toegedeeld de chihuahua's, onder de verplichting dat de vrouw daarvoor nog een bedrag van € 500,- aan de man dient te voldoen;
- de saldi van de bij partijen bekende bankrekeningen dienen per peildatum (27 juli 2020) bij helfte te worden verdeeld.
De beschikking is - met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking voor wat betreft de verdeling van de bankrekeningen en de partneralimentatie te vernietigen en in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
Primair
I. de vrouw ex artikel 843a inzage dient te geven in de volgende bescheiden:
• Van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] de bankafschriften in de periode 1 januari 2017 tot en met 2 september 2019 (datum opheffing rekening);
• Van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] de bankafschriften in de periode 1 januari 2017 tot en met 27 juli 2020.
II. Het bedrag van € 69.082,- alsnog in de verdeling dient te worden betrokken en de vrouw op grond van artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel in het boedelbestanddeel van € 69.082,- aan de man verbeurt en zij derhalve gehouden is het bedrag van € 69.082,- aan de man te vergoeden;
III. Het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie wordt afgewezen, dan wel een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht, met inachtneming van hetgeen in dit appelschrift is aangevoerd en met een limitering in duur van de partneralimentatie van één jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
Subsidiair
IV. De vrouw ex artikel 843a inzage dient te geven in de volgende bescheiden:
• Van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] de bankafschriften in de periode 1 januari 2017 tot en met 2 september 2019 (datum opheffing rekening);
• Van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] de bankafschriften in de periode 1 januari 2017 tot en met 27 juli 2020.
V. De vrouw op grond van artikel 1:164 lid 1 BW in de periode van zes maanden voorafgaande
aan het verzoek tot echtscheiding een bedrag van € 21.582,- als zijnde een goed der gemeenschap, heeft verspild en de vrouw derhalve gehouden is aan de man de helft van dit bedrag te vergoeden, te weten een bedrag van €10.791,-, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
VI. Het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie wordt afgewezen, dan wel een bedrag
aan partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht, met inachtneming van hetgeen in dit appelschrift is aangevoerd en met een limitering in duur van de partneralimentatie van één jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
4.3
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de primaire en subsidiaire verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en te bepalen, indien de partneralimentatie op een lager bedrag wordt vastgesteld dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, althans door partijen voorlopig is afgesproken in afwachting van de beschikking van het hof, op de vrouw geen terugbetalingsverplichting rust nu deze reeds is geconsumeerd.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover deze ziet op het bepaalde, voor het overige te vernietigen en:
I. primair voor recht te verklaren dat de chihuahua’s [chihuahua 1] en [chihuahua 2] niet tot de te verdelen gemeenschap behoren, subsidiair de chihuahua’s toe te delen aan de vrouw, een en ander zonder verrekening;
II. te bepalen dat de helft van de opgebouwde schade-vrije jaren van de autoverzekering bij Interpolis (onder Alles in één polis met polisnummer [polisnummer] ) aan de vrouw wordt toegedeeld;
III. deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Verdeling huwelijksgemeenschap
Saldi bankrekeningen
5.1
De man is van mening dat de vrouw opzettelijk gelden van de gemeenschap (totaal € 69.082,-) zoek heeft gemaakt dan wel verborgen heeft gehouden en hij beroept zich in zoverre op de artikelen 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, en 1:164 BW.
Daarbij gaat het om de volgende gelden:
a. € 5.000,- contact geld;
b. € 21.582,-, die de vrouw volgens de man in de maanden februari 2020 tot juli 2020 naar haar rekening heeft overgeboekt;
c. € 42.500,- die de vrouw van haar rekening in contanten heeft opgenomen. De vrouw betwist de stelling van de man.
5.2
De peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap is de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, Tot die datum zijn beide partijen bevoegd om over de gelden van de gemeenschap te beschikken.
5.3
Ter zitting van het hof heeft de man zijn grief, om een bedrag van € 21.582,- in de verdeling te betrekken, ingetrokken. Gelet hierop behoeft die grief geen bespreking meer.
€ 5.000,- contant geld
5.4
Het hof overweegt als volgt. De man stelt dat de vrouw over een bedrag in contanten beschikt van € 5.000,- welke bedrag toebehoort aan de voormalige huwelijksgemeenschap van partijen. Door de vrouw is gemotiveerd betwist dat zij over voormeld bedrag beschikt. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet bewezen dat de vrouw over het bedrag van € 5.000,- beschikt.
Bedrag van € 42.500,-
5.5
Het hof begrijpt uit het betoog van de vrouw dat het bedrag van € 42.500 geld is van haar ouders dat op de bankrekening van de vrouw is geparkeerd. De vrouw verwijst naar een brief van haar ouders van 27 oktober 2021. Voorts volgt uit het betoog van de vrouw dat zij voormeld bedrag van € 42.500 in 2019 aan haar ouders contant heeft terugbetaald.
5.6
De man betwist dat hij wist van het bestaan van een bankrekening van de vrouw met een saldo van € 42.500,-, alsmede dat het bedrag van € 42.500,- van de ouders van de vrouw was. Voorts stelt hij dat voormeld bedrag tot de gemeenschap behoort en dat het geld er nog moet zijn, zodat hij aanspraak wil maken op de helft van dat bedrag. De man betwist voorts te weten dat de vrouw een bedrag van € 42.500,- aan haar ouders terugbetaald zou hebben.
5.7
Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 42.500,- tot de gemeenschap van goederen van partijen behoort. Vaststaat dat het saldo stond op een bankrekening van de vrouw. Voorts staat vast dat de vrouw in de aangiften Inkomstenbelasting van partijen het bedrag van € 42.500,- aangaf als eigen vermogen. Voorts heeft de vrouw, daarnaar gevraagd ter zitting, verklaard dat haar ouders voormeld bedrag niet als vordering in hun aangiften Inkomstenbelasting hebben opgegeven. Als dat het geval zou zijn geweest dan had de vrouw het bedrag van € 42.500,- als schuld in de aangifte dienen op te nemen. Het mag een algemeen bekend gegeven zijn dat de aangifte inkomstenbelasting naar waarheid dient te worden ingevuld. Gezien de financiële verantwoording door de vrouw van het bedrag van € 42.500,- in de aangifte Inkomstenbelasting acht het hof het verhaal van de vrouw dat haar ouders het geld aan haar in beheer hebben gegeven ongeloofwaardig. Nu de vrouw ter zitting heeft erkend dat zij het geld heeft opgenomen, terwijl zij geen kwitantie van die opname in het geding heeft gebracht gaat het hof ervan uit dat de vrouw nog over het bedrag van € 42.500,- beschikt. Het bedrag van € 42.500,- dient derhalve in de verdeling te worden betrokken. Het hof zal derhalve bepalen dat de vrouw in het kader van de verdeling een bedrag van € 21.250,- aan de man dient te voldoen.
De chihuahua’s
5.8
De grief van de vrouw in incidenteel appel, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de chihuahua’s tot de te verdelen gemeenschap behoren en dat de te verdelen waarde door de rechtbank redelijkerwijs op € 1.000,- is geschat, behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking meer nu de man ermee instemt dat het hondje wat nog leeft door de vrouw voor de dochter kan worden gehouden zonder verrekening van de waarde.
Schadevrije jaren van de autoverzekering
5.9
In haar tweede grief in incidenteel appel stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de schadevrije jaren van de auto-verzekering, die op naam van de man staat en door partijen zijn opgebouwd, niet in de verdeling heeft betrokken.
Kort weergegeven heeft de vrouw daartoe aangevoerd dat vanaf 1 januari 2022 een vermogensrechtelijke verdeling van de schadevrije jaren mogelijk is zodat zij toedeling verzoekt van de helft van de opgebouwde schadevrije jaren aan haar.
5.1
De man erkent dat schadevrije jaren vanaf 1 januari 2022 verdeeld kunnen worden maar alleen als partijen dat in onderling overleg overeen komen. De man betwist dat dit in een beschikking vastgelegd kan worden.
5.11
Het hof overweegt als volgt. De man is de contractant met de verzekeraar. Dit contract is niet een goed dat kan worden verdeeld. Een contract kan waarde hebben. Het hof heeft onvoldoende gegevens om de waarde te kunnen bepalen. Het hof zal het verzoek van de vrouw derhalve afwijzen.
Partneralimentatie
Behoefte
5.12
De behoefte van de vrouw, voor 2020 vastgesteld op € 1.579,- netto per maand, staat in hoger beroep als niet bestreden vast. Op grond van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2021 € 1.626,- netto per maand, in 2022 € 1.657,- netto per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 1.714,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.13
De behoeftigheid van de vrouw houdt partijen verdeeld. Kort weergegeven meent de man dat de vrouw in staat moet worden geacht om geheel in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de man heeft de vrouw van de 22 jaar dat partijen samen zijn geweest slechts 5 jaar niet gewerkt. Sinds de geboorte van de dochter van partijen is de vrouw, die fulltime werkte, minder gaan werken. De man stelt dat de zorg voor de dochter, die een beperking heeft, al jaren niet meer vereist dat de vrouw parttime werkt. Desondanks weigert de vrouw volgens de man zich in te spannen om in haar eigen behoefte te voorzien. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om een inkomen van € 3.000,- bruto per maand te genereren. Subsidiair stelt de man dat de vrouw haar deel uit de overwaarde van de echtelijke woning (circa € 130.000,-) aan dient te wenden om in eigen levensonderhoud te voorzien.
5.14
De vrouw stelt dat zij tot medio november 2012 16 uur per week heeft gewerkt. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw geen structurele eigen inkomsten gegenereerd omdat de dochter van partijen diverse beperkingen heeft en de vrouw continu de zorg voor haar had en nog steeds heeft, ook nu zij meerderjarig is. De dochter van partijen staat op een wachtlijst voor beschermd wonen maar de wachtlijst daarvoor is lang. De vrouw kan het aantal uren dat zij thans werkt, mede gezien haar eigen problematiek, net aan. De vrouw meent dat van haar niet verlangd mag worden dat zij inteert op haar vermogen. Behoudens het feit dat de vrouw de helft van de overwaarde van de echtelijke woning zal ontvangen en zij de helft van de tussen partijen verdeelde saldi heeft ontvangen, is van enig ander vermogen geen sprake. De vrouw woont noodgedwongen bij haar ouders in en hoopt met haar deel van de overwaarde een bescheiden woning aan te kunnen schaffen. De vrouw heeft derhalve behoefte aan een bijdrage van de man.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Gezien de huidige situatie van de vrouw, waarin zij nog steeds grotendeels de zorg heeft voor de meerderjarige dochter van partijen en het hof het aannemelijk acht dat de combinatie van parttime werken en de zorg voor de dochter de vrouw zwaar valt, is het hof van oordeel dat van de vrouw thans niet verlangd kan worden dat zij meer uren werkt dan de (gemiddeld) huidige 15 uur per week die zij thans werkt. De vrouw is 3 jaar in behandeling geweest bij de (specialistische) GGZ en zij is er in geslaagd om met ingang van 7 maart 2022 een baan te vinden voor gemiddeld 15 uur per week.
Het hof acht het niet redelijk dat de vrouw haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning aan zou moeten wenden om deels in eigen levensonderhoud te voorzien, mede gezien het feit dat de man eenzelfde bedrag aan overwaarde van de echtelijke woning ter beschikking heeft gekregen bij de overname van de woning. Het hof acht het redelijk dat de vrouw ook de kans moet hebben om een eigen woning aan te kunnen schaffen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vrouw thans nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Het vorenstaande laat onverlet dat in de toekomst wel van de vrouw mag worden verwacht dat zij inspanningen verricht om haar werkzaamheden uit te breiden, zeker zodra er voor de dochter van partijen plaats is in een voorziening van beschermd wonen en de vrouw niet meer de dagelijkse zorg voor haar heeft.
Draagkracht man
5.16
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een hypotheekrente van € 768,- per maand. Per 2022 bedraagt zijn hypotheeklast € 1.002,- per maand en op basis van zijn inkomen van € 3.950,- bruto per maand heeft de man berekend dat hij een partneralimentatie van € 1.190,- bruto per maand kan voldoen.
Uit de overgelegde stukken (productie 26 bij brief van 22 november 2022) is gebleken dat de man met ingang van 1 augustus 2022 28 uur per week is gaan werken en met ingang van 1 januari 2023 20 uur per week, met als gevolg dat zijn inkomen sinds 1 augustus 2022 is gedaald.
Per 1 augustus 2022 heeft de man een inkomen van € 3.072,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 2.194,- bruto per maand.
5.17
Het hof zal met betrekking tot de draagkracht van de man twee perioden onderscheiden, te weten de periode van 20 april 2022 (datum inschrijving echtscheiding) tot 17 juni 2022 (zijnde de datum waarop zijn huidige woning aan hem is geleverd) en vanaf 17 juni 2022, waarbij rekening wordt gehouden met zijn huidige woonlasten.
Periode 20 april 2022 tot 17 juni 2022
5.18
Met betrekking tot deze periode heeft de man zijn draagkracht berekend op € 1.192,- per maand, welk bedrag partijen in onderling overleg ook zijn overeengekomen, in afwachting van de inkomsten van de vrouw uit arbeid. Het hof ziet voor deze periode geen reden om van voormeld bedrag af te wijken.
Periode met ingang van 17 juni 2022
5.19
Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof de berekening van de rechtbank als uitgangspunt, met dien verstande dat het hof de huidige woonlasten van de man in aanmerking neemt. Het hof gaat derhalve uit van een bruto inkomen van € 47.400,- per jaar, exclusief vakantietoeslag, en met een ingehouden pensioenpremie van € 1.356,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met een eigenwoningforfait van € 1.350,- per jaar op basis van een WOZ-waarde van € 300.000,- per jaar, alsmede met een fiscaal aftrekbare rente van de hypothecaire geldlening van € 5.832,- per jaar. Mede gelet op de in aanmerking genomen heffingskortingen leidt het vorenstaande tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.163,- per maand.
Naast de bijstandsnorm voor een alleenstaande neemt het hof de volgende maandlasten van de man in aanmerking: € 486,- rente hypothecaire geldlening, € 384,- aflossing hypothecaire geldlening, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 128,- nominale premie Zorgverzekeringswet, € 41,- aanvullende premie Zorgverzekeringswet en € 32,- verplicht eigen risico.
Op de woonlasten van de man strekt in mindering de “gemiddelde basishuur” van € 232,- per maand en op de premie Zorgverzekeringswet het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 34,- per maand.
5.2
Op basis van voormelde gegevens kan de man een bruto partneralimentatie van € 1.109,- per maand voldoen.
5.21
Het hof houdt geen rekening met de verminderde inkomsten van de man per 1 augustus 2022 (€ 3.072,- per maand) en de verdere verlaging van zijn inkomen per 1 januari 2023 (€ 2.194,- per maand), zoals blijkt uit de aanpassing van zijn arbeidsovereenkomst (productie 26 bij brief van 22 november 2022). Het hof is van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij genoodzaakt was om minder te gaan werken. Weliswaar heeft de man gesteld dat de echtscheiding hem zwaar is gevallen, met als gevolg dat hij niet meer in staat was om 36 uur per week te werken, maar de man heeft zich niet ziek gemeld en heeft geen gegevens in het geding gebracht ter staving van zijn stelling dat hij genoodzaakt was om minder te gaan werken. Bovendien levert de man, in tegenstelling tot de vrouw, geen enkele bijdrage in de zorg voor de meerderjarige dochter van partijen. De verwijzing van de man naar de GGZ (productie 27 bij brief van 22 november 2022) kan evenmin tot de conclusie leiden dat de man genoodzaakt is om minder te werken. In de verwijzing wordt vermeld dat de man in bekende patronen vervalt. De man kampt derhalve kennelijk al langer met problemen maar hij heeft niet aangetoond dat zulks in het verleden ook tot een vermindering van zijn arbeidsuren heeft geleid.
5.22
Gelet op het vorenstaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 17 juni 2022 op € 1.109,- per maand bepalen. Weliswaar heeft de vrouw sinds 7 maart 2022 inkomen uit arbeid maar rekening houdend met haar inkomen van € 975,- netto per maand heeft de vrouw nog steeds een aanvullende behoefte van € 682,- netto per maand, bruto € 1.239,- per maand.
5.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man in de periode van 20 april 2022 tot 17 juni 2022 op € 1.192,- per maand en met ingang van 17 juni 2022 op € 1.109,- per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw ter zake het hof in rechtsoverweging 5.7 heeft overwogen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen € 21.250,-;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.N. Labohm en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2023.