ECLI:NL:GHDHA:2023:650

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
200.316.823/01 en 200.316.823/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021, waarin alimentatiebedragen waren vastgesteld voor de vrouw en de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man, als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV, geen of nagenoeg geen loon heeft uitgekeerd en dat zijn rekening-courant schuld bij de BV is opgelopen tot meer dan € 90.000,-. Het hof oordeelde dat de man zich een passend inkomen had moeten uitkeren en dat de rekening-courant schuld niet in aanmerking kon worden genomen bij de vaststelling van de alimentatieverplichtingen.

De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verzocht om een verhoging van de alimentatiebedragen, onderbouwd met de stelling dat de man na zijn opdrachten bij de gemeente Rotterdam zijn inkomen had kunnen verhogen. Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde feiten overgenomen en geoordeeld dat er reden was voor wijziging van de alimentatieverplichtingen. De man is veroordeeld tot het betalen van € 259,- per maand voor de kosten van de minderjarige en € 678,- per maand als uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, met ingang van 27 juni 2022. De verzoeken van de man om de alimentatiebedragen te verlagen zijn afgewezen, evenals de verzoeken van de vrouw om hogere alimentatiebedragen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.316.823/01 en 200.316.823/02
zaaknummer rechtbank : C/09/621125 / FA RK 21-7861
beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.S. Rabarison te Amsterdam,
tegen
[verweerster 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.E. de Geus te Den Haag,
en
[verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerster 2] ,
[verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder 3] ,
[verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder 4] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 27 september 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 30 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 16 februari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een e-mail van de zijde van de man van 30 september 2022 met bijlagen, ingekomen op
30 september 2022;
- een brief van de zijde van de man van 29 september 2022 met bijlagen, ingekomen op
17 november 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op 10 februari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op 13 februari 2023;
- een brief van de zijde van de vrouw van 14 februari 2023 met bijlage, ingekomen op
14 februari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op 17 februari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op 20 februari 2023;
- een brief van de zijde van de man van 21 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op
21 februari 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 februari 2023 met bijlage, ingekomen op 22 februari 2023.
2.5.
De minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld schriftelijk haar mening kenbaar te maken. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 24 februari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 14 januari 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [verweerster 2] , geboren op [geboortedatum] 2001 (hierna: [verweerster 2] ), meerderjarig;
- [verweerder 3] , geboren op [geboortedatum] 2003 (hierna: [verweerder 3] ), jong-meerderjarig;
- [verweerder 4] , geboren op [geboortedatum] 2003 (hierna: [verweerder 4] ), jong-meerderjarig;
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna: [minderjarige] ), minderjarig.
3.4.
[verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] wonen op zichzelf. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.5.
Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021 is, voor zover hier van belang, bepaald dat:
- de man aan de vrouw, over de periode van 10 september 2020 tot 1 augustus 2021 een kinderalimentatie ten behoeve van de op dat moment minderjarige [verweerder 3] , [verweerder 4] en [minderjarige] zal betalen van € 163,50 per maand per kind en met ingang van 1 augustus 2021 van € 159,25 per maand per kind;
- de man aan de op dat moment jong-meerderjarige [verweerster 2] over de periode van 10 september 2020 tot 1 augustus 2021 een alimentatie zal betalen van € 163,50 per maand en met ingang van 1 augustus 2021 van € 159,25 per maand.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen afgewezen.
3.6.
De man heeft op 6 januari 2023 een vaststellingsovereenkomst met [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] gesloten. In deze vaststellingsovereenkomsten is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
- de man betaalt geen alimentatie over de maanden september t/m december 2022. Deze alimentatie is opgenomen in de alimentatiebedragen voor juli en augustus 2022.
- de man hervat alimentatiebetalingen met ingang van 1 januari 2023 voor € 159,25 per maand.
- het minimum bedrag van € 159,25 per maand wordt ook betaald als de man geen of minder omzet en/of ander inkomen heeft (vanuit zijn onderneming).
3.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover hier van belang, de door de man te betalen onderhoudsbijdragen zoals vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2021 gewijzigd en is bepaald dat de man per 27 juni 2022 dient te betalen:
- € 346,- per maand aan de vrouw om in de kosten van [minderjarige] te voorzien;
- € 560,- per maand aan [verweerster 2] , welke bijdrage ook doorloopt na haar 21e verjaardag op
[datum] 2022;
- € 560,- per maand aan [verweerder 3] ;
- € 560,- per maand aan [verweerder 4] ;
- € 451,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw.
4.2.
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- in het incident: de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het hoger beroep;
- in de hoofdzaak: de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.3.
De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans zijn verzoek af te wijzen en de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] , met ingang van 1 augustus 2021 tot 1 januari 2022 € 374,- per maand bedraagt, vanaf 1 januari 2022 tot 1 april 2022 € 487,- per maand bedraagt en vanaf 1 april 2022 € 576,- per maand bedraagt, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, althans een ingangsdatum en bijdrage die het hof in goede justitie juist acht;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage tot haar levensonderhoud, met ingang van 14 januari 2022 tot 1 april 2022 € 1.802,- netto (2.857,- bruto) per maand bedraagt en vanaf april 2022 € 1.693,- netto (2.684,- bruto) per maand bedraagt, voor wat betreft toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, althans een ingangsdatum en bijdrage die het hof in goede justitie juist acht;
- waarbij de alimentatie steeds voor het eerste van de maand wordt voldaan.
4.4.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Procesrechtelijke overwegingen
5.1.
De vrouw heeft in haar brief van 13 februari 2023 bezwaar gemaakt tegen de brief van de man zoals ingediend op 10 februari 2023. Zij voert hiertoe aan dat de man in deze brief reageert op het verweerschrift van de vrouw en hij zich zodoende een ongeoorloofde schriftelijke ronde heeft gepermitteerd, waarin de man bovendien veel nieuwe stellingen en een nieuwe grief formuleert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verzocht de brief van 10 februari 2023 bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. De man is het hier niet mee eens en stelt dat alle stukken zo spoedig mogelijk in het geding zijn gebracht. Ter voorkoming van verder procedures is het nodig om een beslissing te nemen op basis van alle relevante feiten en omstandigheden.
5.2.
Zoals na een schorsing van de mondelinge behandeling aan partijen is medegedeeld, zal het hof de brief van de man zoals ingediend op 10 februari 2023 bij de beoordeling buiten beschouwing laten. De producties worden wel toegelaten tot het dossier. Met indiening van de brief heeft de man zichzelf een extra schriftelijke ronde gegeven. Het hof acht dit gezien de omvang in strijdt met de goede procesorde. Dit brengt met zich dat het hof ook de brief van de vrouw van 13 februari 2023, voor zover zij daarin inhoudelijk reageert op de brief van 10 februari 2023 van de man, buiten beschouwing zal laten.
Reden voor wijziging van de in de beschikking van 16 juli 2021 vastgestelde alimentatie?
5.3.
Volgens de man heeft de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte geoordeeld dat de alimentatie opnieuw dient te worden berekend, omdat bij de vaststelling is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en omdat de omstandigheden zijn gewijzigd. Ten tijde van de beschikking van 16 juli 2021 had de man geen werk. In de beschikking van 16 juli 2021 is de rechtbank voor de man uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 45.000,-, overeenkomstig zijn salaris uit zijn B.V. in 2018 en 2019. Niet in geschil is dat de man, althans een van de besloten vennootschappen waarvan de man (in)direct alle aandelen houdt en enig werknemer/bestuurder is, per augustus 2021 een opdracht heeft gekregen bij de gemeente Rotterdam. Volgens de man heeft dit echter niet meteen tot gevolg dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. De man heeft te maken met opdrachten voor kortere duur en periodes dat hij geen inkomen heeft. Voorts heeft hij schulden en een tekort aan liquide middelen. De vrouw voert daar tegenover aan dat de man na zijn opdracht bij de gemeente Rotterdam, nog twee nieuwe heeft opdrachten verworven. De omstandigheden zijn dan ook gewijzigd. Het is niet reëel om uit te gaan van een salaris van € 45.000,-.
5.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na een eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft beslist dat er reden is voor wijziging van de beschikking van 16 juli 2021. Vaststaat dat de man, althans een van de besloten vennootschappen waarvan de man (in)direct alle aandelen houdt en enig werknemer/bestuurder is, na deze beschikking verschillende nieuwe opdrachten heeft verworven waardoor sprake is van een in dit kader niet te veronachtzamen stijging van omzet en (deels voor uitkering vatbare en mitsdien voor de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen) winst. Het hof zal in het navolgende beoordelen in hoeverre dit een wijziging van de draagkracht van de man met zich meebrengt.
Ingangsdatum
5.5.
Om proceseconomische redenen zal het hof zich allereerst buigen over de te hanteren ingangsdatum. De rechtbank heeft als datum voor de gewijzigde alimentatie 27 juni 2022 gehanteerd, te weten de datum van de bestreden beschikking.
5.6.
De vrouw verzoekt om 1 augustus 2021 te hanteren als ingangsdatum: de datum waarop de man de opdracht heeft gekregen bij de gemeente Rotterdam. Zij voert hiertoe aan dat zij sinds november 2019 de kosten van de kinderen en haarzelf grotendeels alleen voldoet met beperkte eigen inkomsten. Het inkomen van de vrouw is pas recentelijk gestegen. Het gebrek aan financiële bijdrage van de man heeft er voor gezorgd dat de vrouw sterk heeft ingeteerd op haar spaargeld. Recent heeft de vrouw besloten de voormalig echtelijke woning waarin [minderjarige] en zijzelf op dit moment nog wonen, te gaan verkopen. De man en de vrouw zullen na verkoop ieder de helft van de overwaarde (die wordt geschat op € 300.000,-) ontvangen.
5.7.
De man verzoekt ook om terugwerkende kracht, te weten vanaf 27 juni 2022, in die zin dat hij wil dat vanaf die datum weer de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde bedragen aan alimentatie zullen gaan gelden. De man stelt zich op het standpunt dat hij door schulden en een gebrek aan inkomsten niet de financiële middelen heeft om met terugwerkende kracht een hogere bijdrage te betalen.
5.8.
Het hof overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de partneralimentatie eerder te doen ingaan dan de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De ingangsdatum van de partneralimentatie kan dus niet liggen vóór 14 januari 2022. Voor de kinderalimentatie kan wel een eerdere datum worden bepaald.
5.9.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum. Ten aanzien van het opleggen van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht, moet op grond van vaste rechtspraak een zekere terughoudendheid worden betracht. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.10.
Voor de beoordeling van de ingangsdatum acht het hof de door de man aangevoerde schulden relevant. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank rekening gehouden met een maandelijkse aflossing van de man van € 139,- op een Tozo-schuld en een maandelijkse aflossing van € 230,- op belastingschulden. De rechtbank heeft de ingangsdatum vastgesteld op de datum van de beschikking – 27 juni 2022 – en daartoe overwogen dat de leningen die de man heeft aangegaan op die datum grotendeels zijn afgelost en het niet wenselijk is de man opnieuw met schulden te confronteren. De man stelt zich op het standpunt dat naast deze schulden, tevens rekening dient te worden gehouden met een maandelijkse aflossing van de rekening-courant schuld van de B.V. van de man van € 929,- per maand. De man heeft in 2020 en 2021 € 60.000,- van zijn vader geleend ter betaling van dividendbelasting, loonbelasting, alimentatie en de kosten van zijn levensonderhoud. Begin 2022 heeft de man de lening aan zijn vader geheel afgelost, waardoor de rekening-courant schuld per 31 augustus 2022
€ 92.717,- bedroeg.
5.11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de door de man gestelde schuld aan zijn vader/rekening-courant buiten beschouwing dient te blijven. Deze schuld heeft zowel betrekking op privé uitgaven als uitgaven van de B.V. De man geeft onvoldoende inzicht in de bij de schuld behorende overeenkomsten, rente en betalingstermijnen. Het aangaan van de schuld is bovendien vermijdbaar geweest, omdat de man verdiencapaciteit had en zo in de kosten had kunnen voorzien. Tegenover de rekening-courant schuld stond op 31 augustus 2022 € 57.500,- aan liquide middelen. De afbetaling van de Tozo-lening en belastingschulden had zonder problemen uit de opdracht van de gemeente Rotterdam kunnen worden gedaan, zo stelt de vrouw.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de man de schulden bij de belastingdienst en de gemeente voldoende heeft onderbouwd. Nadat de man in de periode van mei 2019 tot augustus 2021 geen werk had, heeft hij, althans een van de besloten vennootschappen waarvan de man (in)direct alle aandelen houdt en enig werknemer/bestuurder is, vanaf augustus 2021 weer opdrachten bij verschillende opdrachtgevers verworven. De gewijzigde alimentatieverplichting van de man is pas geruime tijd na het verkrijgen van de opdracht van 1 augustus 2021 ingegaan, te weten per 27 juni 2022. Het hof is van oordeel dat de man de inkomsten die hij, althans een van de besloten vennootschappen waarvan de man (in)direct alle aandelen houdt en enig werknemer/bestuurder is, over deze periode van circa 9 maanden heeft ontvangen, had kunnen aanwenden om financieel orde op zaken te stellen door de schuld aan de belastingdienst en de gemeente versneld af te betalen. De man heeft er echter voor gekozen zichzelf geen salaris uit te keren maar door onttrekkingen zijn schuld in rekening-courant aan een of meer van de besloten vennootschappen waarvan de man (in)direct alle aandelen houdt en enig werknemer/bestuurder is, in de periode van 1 januari 2022 tot 31 augustus 2022 tot het bedrag van € 92.717,- op te laten lopen, om daarvan mede in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat hiervoor een noodzaak bestond is het hof niet gebleken. Het hof ziet aanleiding aan te sluiten bij de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum en – gelet op het respijt dat de man is gegund door deze ingangsdatum – geen rekening te houden met aflossingen op schulden. Voor zover bij de man nog schulden resteren, kan hij deze afbetalen uit zijn vrije ruimte en/of uit de op korte termijn vrij te komen overwaarde van de voormalig echtelijke woning.
Bijdrage voor [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4]
5.13.
[verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] hebben geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en zij hebben ook niet de vrouw gemachtigd om namens hen in deze procedure op te treden. Uit de stukken volgt dat de man tot een vaststellingsovereenkomst met de drie
(jong-)meerderjarigen is gekomen, waarbij de man met ingang van 1 januari 2023 € 159,25 per maand per kind betaalt. Het hof begrijpt de overeenkomst zo dat de man voor de maanden juli en augustus 2022 € 560,- per kind per maand heeft betaald en dat hij voor de maanden september t/m december 2022 een nihilstelling van de alimentatie is overeengekomen. Gelet op het gemiddelde van deze maanden (€ 187,- per kind per maand) en het overeengekomen bedrag vanaf 1 januari 2023, acht het hof het redelijk om bij de berekening van de alimentatie voor de gehele periode rekening te houden met een door de man te betalen bijdrage voor [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] van € 159,- per kind per maand, in totaal afgerond € 478,- per maand.
5.14.
Nu de man met de (jong)meerderjarige kinderen een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten en zij ervoor hebben gekozen geen verweer te voeren, zal het hof niet anders kunnen beslissen dan de bijdragen die ten behoeve van hen zijn vastgesteld in de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof begrijpt dat de man wenst dat de bij beschikking van 16 juli 2021 vastgestelde bedragen ten behoeve van hen worden gehandhaafd en het hof zal met deze bedragen dan ook rekening houden. Dit betekent dat de inleidende verzoeken tot wijziging van de bijdragen voor deze kinderen worden afgewezen.
5.15.
Aan de zijde van de vrouw zal bij het maken van de berekeningen eveneens rekening dienen te worden gehouden met haar bijdrage voor de drie oudste kinderen. Uit de door de rechtbank gemaakte en aangehechte berekening verdeling kosten kinderen volgt een bijdrage van de vrouw van € 138,- per kind per maand. Nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw een andere bijdrage betaalt, zal het hof bij de berekening verder rekening houden met een door de vrouw te betalen bijdrage voor [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] van € 138,- per kind per maand, in totaal € 414,- per maand.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige]
5.16.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte bepaald dat de behoefte van [minderjarige] geïndexeerd naar 2022 € 530,- bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand ten tijde van de echtscheiding en de tabel Eigen Aandeel Kosten Kinderen voor drie thuiswonende kinderen. Met ingang van mei 2022 is [minderjarige] het enige thuiswonende kind, waardoor haar behoefte op basis van de tabellen een stuk hoger is. De werkelijke kosten van [minderjarige] liggen ook aanzienlijk hoger dan het bedrag van € 530,-.
5.17.
De man voert verweer en stelt dat de kosten van [verweerder 3] en [verweerder 4] door het uit huis gaan en het studeren, juist zijn gestegen. Het is daarom onjuist om uit te gaan van een hogere behoefte voor [minderjarige] .
5.18.
Het hof zal net als de rechtbank uitgaan van een behoefte van [minderjarige] in 2022 van
€ 530,- per maand. Hiertoe overweegt het hof het volgende. De behoefte van een kind wordt vastgesteld aan de hand van het netto gezinsinkomen ten tijde van de scheiding. Nadien wijzigt de behoefte in beginsel niet. Niet is gebleken dat er sinds de vaststelling van de behoefte, sprake is van bijzondere uitgaven voor [minderjarige] die leiden tot een hogere behoefte. Bij de beoordeling betrekt het hof ook dat, ondanks dat [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] niet meer thuis wonen, de ouders nog wel bijdragen in hun kosten van studie en levensonderhoud.
Draagkracht man
5.19.
De man is enig aandeelhouder en als enig werknemer/directeur in dienst van [B.V. 1] Deze B.V. houdt op haar beurt 100% van de aandelen in [B.V. 2] De man werkt voor rekening en risico van een of meer van bedoelde vennootschappen als ‘verandermanager’ en voert tijdelijke opdrachten uit bij verschillende opdrachtgevers.
5.20.
In de bestreden beschikking is de rechtbank uitgegaan van een omzet van € 172.000,-, een DGA salaris van € 75.000,- bruto en een mogelijke dividenduitkering (na aftrek van algemene kosten van € 12.073,-) van € 50.532,- per jaar. De standpunten van partijen in het beroep- en verweerschrift, over de hanteren draagkracht voor de man lopen ver uiteen. De man stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig de beschikking van 16 juli 2021 uitgegaan dient te worden van een DGA salaris van € 45.000,- bruto per jaar. Volgens de vrouw is het redelijk om uit te gaan van een omzet van € 190.000,-, een DGA salaris van € 75.000,- en een dividenduitkering van € 80.190,- per jaar.
5.21.
Tijdens de zitting is met partijen de vraag besproken hoe de draagkracht van de man moet worden berekend. Het hof is van oordeel dat – zoals ook ter zitting aan partijen is aangegeven –in de B.V.’s van de man in bedrijfseconomische zin geen onderneming wordt geëxploiteerd. De man heeft geen voorraden of personeel in dienst, er is geen sprake van enig ander in dit kader relevante stakeholder, ook behoeft hij in bedrijfseconomische zin geen relevante investeringen te doen. De onderneming is de man zelf, niet meer en niet minder. De uitoefening van de onderneming staat of valt bij expertise die de man inzet. De man zal als DGA net als een IB-ondernemer dienen te reserveren voor zijn pensioen, de kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering en voor periodes dat hij onverhoopt geen opdrachten heeft. Voorts moet rekening worden gehouden met een bedrag voor de betaling van algemene kosten. Voor het overige is het hof van oordeel dat het voor de continuïteit van de onderneming van de man, niet nodig is dat er reserves achterblijven in de B.V. en dat de gehele overblijvende winst, voor uitkering vatbaar is.
5.22.
Het hof heeft partijen ter zitting de vraag voorgelegd – gelet op de genoemde uitgangspunten – van welk inkomen uitgegaan dient te worden, om tot een goede berekening van de draagkracht van de man te komen. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man de capaciteit heeft om binnen voormeld vennootschappelijk verband, een omzet van
€ 175.000,- te behalen. Subsidiair verzoekt zij uit te gaan van de behaalde omzet over 2022 en een reservering van € 20.000,- voor pensioen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te passen.
5.23.
De man stelt zich op het standpunt dat de omzet voor 2022 niet maatgevend is voor 2023. Hij verzoekt om uit te gaan van het gemiddelde resultaat over de jaren 2020 tot en met 2022, afgerond € 56.000,-. De man heeft tot op heden geen pensioen opgebouwd. Hij wenst rekening te houden met een premie voor pensioen ter hoogte van 27,98% van het bruto inkomen, een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 12.000,- per jaar en een reservering van 15% van het bruto inkomen voor de periodes dat hij geen inkomen heeft.
5.24.
Het hof overweegt als volgt. Uit de aangiften omzetbelasting over 2022 volgt een omzet van bedoelde vennootschappen van € 145.773,-. Het hof is van oordeel dat deze omzet, verminderd met de af te dragen omzetbelasting, bij de berekening als uitgangspunt dient te worden genomen. Het hof vindt het niet redelijk om overeenkomstig het voorstel van de man uit te gaan van een gemiddelde omzet over de jaren 2020 tot en met 2022, omdat deze periode mede de corona pandemie omvat, een periode waarin de man daardoor gedurende langere tijd geen opdrachten had. Het hof acht dit niet representatief voor de nabije toekomst. Ook de door de vrouw gestelde verdiencapaciteit acht het hof, gelet op de resultaten van de man in de afgelopen jaren, niet realistisch. Door uit te gaan van de in 2022 behaalde omzet, met aftrek van de hiervoor genoemde lasten, wordt naar het oordeel van het hof het werkelijke inkomen van de man zoveel mogelijk benaderd. Het hof houdt naast de omzet van bedoelde vennootschappen van € 145.773,- verder – ter becijfering van een in dit kader relevant aan de man toe te rekenen box 1 inkomen dat hij op basis van voormelde cijfers gegenereerd zou hebben indien hij zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer en niet in voormeld vennootschappelijk verband zou hebben verricht – rekening met:
- de omzetbelasting van € 28.656,-;
- een bedrag aan overige bedrijfskosten (kantoorkosten, autokosten en administratie- en advieskosten) van € 12.073,- per jaar, overeenkomstig de bestreden beschikking. Het hof acht dit een redelijk bedrag;
- een reservering van € 20.000,- per jaar voor pensioen en arbeidsongeschiktheidsverkering. De vrouw verzet zich tegen het meenemen van een hogere bijdrage. De man heeft verzuimd de kosten voor pensioen en arbeidsongeschiktheidsverzekering met bewijsstukken te onderbouwen. Bij gebrek aan onderbouwing gaat het hof uit van een reservering van
€ 20.000,-;
- een reservering van 10% van de omzet na aftrek omzetbelasting (€ 117.117,-) ter overbrugging van periodes dat de man geen opdrachten heeft, te weten € 11.712,-.
Na aftrek van deze posten, resteert een winst uit onderneming (box 1) van € 73.332,- ,-. Het hof houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling.
Draagkracht vrouw
5.25.
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van een loon volgens de jaaropgave 2022 van € 53.913,-. Het hof houdt verder rekening met een door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget van € 1.463,-, overeenkomstig de berekening van de vrouw.
Zorgkorting
5.26.
Geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat uitgegaan zal worden van een zorgkorting voor [minderjarige] van 15% (€ 80,-) Het hof zal deze zorgkorting eveneens toepassen.
Conclusie
5.27.
Uit de door het hof gemaakte berekening volgt dat de man een draagkracht heeft voor kinderalimentatie van € 967,- en dat de vrouw een draagkracht heeft van € 546,- per maand. Na draagkrachtvergelijking en aftrek van de zorgkorting, is de conclusie dat de man vanaf 27 juni 2022 € 259,- per maand aan de vrouw dient te betalen om in de kosten van [minderjarige] te voorzien.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.28.
Partijen hebben niet gegriefd tegen de overweging in de bestreden beschikking dat niet ter discussie staat dat er een huwelijksgerelateerde behoefte is en de vrouw nog behoeftig is. Het hof acht het evenwel voor de verdere beoordeling van belang, om vast te stellen wat de hoogte van de behoefte is. Uit de stukken in eerste aanleg leidt het hof af dat de behoefte van de vrouw op basis van de hof-norm op € 3.800,- netto is bepaald in 2021. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt dit € 3.872,- netto per maand. Uit de bijgevoegde door het hof gemaakte berekening volgt dat de vrouw in 2022 naast haar eigen inkomen een aanvullende behoefte van € 1.294,- bruto heeft.
Draagkracht man
5.29.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie houdt het hof verder rekening met de navolgende posten:
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting;
- een woonbudget ter hoogte van €1.300,-. De werkelijke woonlasten van de man bedragen
€ 1.534,- per maand. Partijen zijn in hun berekening beiden uitgegaan van het woonbudget. De man heeft verzocht om rekening te houden met zijn werkelijke woonlasten, indien het woonbudget lager is dan zijn huur. Het hof ziet hier geen aanleiding voor. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat er woningen met een lagere huur beschikbaar zijn. Voor zover de man zijn huidige woning wenst te behouden, is het hof van oordeel dat de man de extra lasten uit zijn vrije ruimte kan voldoen.
- een bedrag voor kosten van levensonderhoud (inclusief ziektekosten) van € 1.175,-;
- de bijdrage voor [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] van € 478,- (post 134b);
- de kinderalimentatie voor [minderjarige] (inclusief zorgkorting) van € 339,-;
Uit de door het hof gemaakte berekening, volgt dat bij de man een draagkracht voor partneralimentatie resteert van € 776,- bruto.
Jus-vergelijking
5.30.
De man heeft verzocht een jus-vergelijking te maken. Ten behoeve van het maken van de jus-vergelijking, houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de navolgende posten:
- de arbeidskorting;
- een woonbudget ter hoogte van € 979,-;
- een bedrag voor kosten van levensonderhoud (inclusief ziektekosten) van € 1.175,-;
- de bijdrage voor [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] van € 414,- (post 134b);
- een bijdrage voor [minderjarige] van € 191,- per maand.
5.31.
Uit de door het hof gemaakte berekening volgt dat bij een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 678,- bruto, het beschikbaar netto inkomen van partijen nagenoeg gelijk is. Het hof acht het dan ook redelijk om dit bedrag als partneralimentatie vast te leggen.
5.32.
Het hof zal de gemaakte berekeningen, aan deze beschikking hechten.
Schorsing van de werking van de bestreden beschikking
5.33.
Nu het hof gelijk in de hoofdzaak zal beslissen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het verzoek hiertoe zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
5.34.
Het hof ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling, zoals door de vrouw is verzocht. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 juni 2022 € 259,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 juni 2022 als uitkering tot haar levensonderhoud € 678,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst de inleidende verzoeken tot wijziging van de bijdragen ten behoeve van [verweerster 2] , [verweerder 3] en [verweerder 4] alsnog af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. F.W. Zalm als griffier, en is op 12 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.