ECLI:NL:GHDHA:2023:645

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.307.193/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot inzage in dossier van de gecertificeerde instelling door een vader met betrekking tot proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft een vader, hierna te noemen 'de man', een verzoek ingediend tot inzage in het dossier van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden. Dit verzoek werd door de rechtbank als ingetrokken beschouwd, waarna alleen de beslissing over de proceskosten aan de orde kwam. De rechtbank had de man veroordeeld in de proceskosten, wat hij in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft op 12 april 2023 geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om de man in de proceskosten te veroordelen. De man had eerder, zonder advocaat, een verzoek tot dossierinzage ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek ongegrond was en dat de man geen recht had op inzage in de gevraagde persoonlijke dossiergegevens. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Ook de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd. Het hof concludeert dat de man een verzoek met een wettelijke grondslag heeft ingediend, maar dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling van een van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.307.193/01
zaaknummer rechtbank : C/09/598508 / JE RK 20-2045
beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden, thans zonder advocaat,
tegen
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. J.I.I. Assink te Rijswijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2020 en de eindbeschikking van de rechtbank Den Haag van 15 november 2021, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 15 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 november 2021 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2.
De gecertificeerde instelling heeft op 23 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- nadere stukken van de zijde van de man, ingekomen op 14 april 2022;
- een journaalbericht van 2 augustus 2022 met bijlagen van de zijde van de man, ingekomen op 4 augustus 2022.
2.4.
Mr. J.H. Weermeijer-Patist heeft zich op 10 oktober 2022 onttrokken als advocaat van de man.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man;
- de advocaat van de gecertificeerde instelling.
De advocaat heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.6.
Ter zitting heeft de man de voltallige meervoudige kamer gewraakt.
2.7.
Bij beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en
verschoningsverzoeken (hierna: de wrakingskamer) van 15 februari 2023 is, voor zover hier van belang, het verzoek tot wraking afgewezen en is bepaald dat de procedure wordt voorgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
2.8.
Na de beslissing van de wrakingskamer van 15 februari 2023, heeft de man bij e-mailbericht van 17 februari 2023 opnieuw een verzoek tot wraking gedaan van mr. E.A. Mink. Bij beschikking van de wrakingskamer van 22 maart 2023 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
2.9.
Ten tijde van de wraking op de zitting van 13 december 2022 had het hof de mondelinge behandeling reeds gesloten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man is de biologische vader van [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ). [minderjarige] is van 20 december 2013 tot 9 oktober 2014 onder toezicht gesteld geweest van de gecertificeerde instelling.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen het verzoek van de man tot het verlenen van toestemming voor dossierinzage als ingetrokken te beschouwen en (slechts) uitspraak te doen over de verdeling van de proceskosten. De rechtbank heeft afgewezen het verzoek van de man om de gecertificeerde instelling te veroordelen in de kosten van de procedure en toegewezen het verzoek van de gecertificeerde instelling om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, in die zin dat de man is veroordeeld tot betaling van de kosten begroot op € 1.126,- aan salaris advocaat.
4.2.
De man verzoekt, zo het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot veroordeling van de gecertificeerde instelling in de kosten van de procedure in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met daarbij vergoeding van alle kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
4.3.
De gecertificeerde instelling verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de bestreden beschikking primair te bekrachtigen voor zover nodig met aanvulling en verbetering van gronden, subsidiair voor zover de gecertificeerde instelling alsnog in de proceskosten in eerste aanleg wordt veroordeeld, de proceskosten op nihil te stellen c.q. een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
- de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zijnde de reële proceskosten (+ pro memorie) zoals onder randnummer 19 van het verweerschrift genoemd, dan wel de forfaitaire proceskosten, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is het volgende gebleken. De man heeft op 22 juli 2020 zonder tussenkomst van een advocaat bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verstrekken van dossierinzage. De rechtbank vermeldt in de bestreden beschikking onder procesverloop dat dit verzoek op 22 juli 2021 is ingekomen maar dit is niet juist. De man heeft in zijn verzoekschrift geen lijst opgenomen van de door hem gewenste stukken. Wel geeft hij in zijn verzoekschrift aan dat met name de contactjournaals van belang zijn. Bij tussenbeschikking van 22 oktober 2020 heeft de rechtbank de verdere behandeling van het verzoek van de man voor onbepaalde tijd aangehouden, totdat de man aangeeft dat de zaak weer op zitting kan worden geplaatst. Op 20 januari 2021 heeft de man een tweede verzoekschrift ingediend, gelijkluidend aan zijn eerdere verzoek. Bij brief van 12 juni 2021 heeft de man (zonder tussenkomst van een advocaat) aangegeven inmiddels in een andere door hem aangespannen procedure bepaalde informatie te hebben ontvangen, waardoor het belang van verder procederen voor hem komt te vervallen. Deze informatie was gevoegd bij de memorie van antwoord, ingediend op 4 mei 2021, van de gecertificeerde instelling in die andere procedure. Concreet gaat het volgens de man om de volgende stukken:
- e-mailcorrespondentie met de moeder in de periode augustus en september 2014;
- informatieverzoek & zorgmelding aanvraagformulier Centrale Autoriteit;
- verzoek tot het doen van onderzoek naar sociale omstandigheden van dochter [minderjarige] door de Centrale Autoriteit gericht aan de Belgische autoriteiten d.d. 11 november 2014;
- interne e-mail JBW over huisbezoek aan de moeder d.d. 7 juli 2014.
De man stelt in zijn brief van 12 juni 2021 dat, nu hij deze stukken heeft gekregen, het belang bij verder procederen voor hem ontbreekt, op de proceskosten na.
5.2.
De rechtbank heeft de man veroordeeld in de proceskosten en heeft overwogen dat het verzoek tot dossierinzage een duidelijke wettelijke grondslag mist. Daarbij komt volgens de rechtbank dat de gecertificeerde instelling onbetwist en met producties onderbouwd heeft aangevoerd dat tot in den treure in door de man aangespannen procedures door toezichthoudende instanties als de tuchtrechter, de klachtencommissie en de rechtbank is geoordeeld dat de man geen recht heeft op inzage in de gevraagde persoonlijke dossiergegevens en daarmee doordrongen moet zijn geweest van de ongegrondheid daarvan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het indienen van het verzoek, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven en dat daarom sprake is van misbruik van recht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, alhoewel de man daartoe in de gelegenheid was gesteld, hij geen advocaat heeft ingeschakeld.
5.3.
De man grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten en stelt dat dit oordeel onterecht is. De verzochte gegevens zijn immers verstrekt, weliswaar in een andere procedure, maar dat doet niets af aan de verstrekking zelf. De wettelijke grondslag voor het verzoek is volgens de man onder meer gelegen in artikel 11 van het Privacyreglement Jeugdzorg. De man is het er verder niet mee eens dat de gecertificeerde instelling in eerste aanleg niet in de proceskosten is veroordeeld.
5.4.
De gecertificeerde instelling voert allereerst aan dat de door de man geformuleerde grief onvoldoende concreet en specifiek is. De gronden ter onderbouwing zijn onduidelijk. Voor zover de grief wel voldoende concreet en specifiek wordt geacht, voert de gecertificeerde instelling het volgende aan. In de procedure die heeft geresulteerd in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 maart 2022, heeft de gecertificeerde instelling verweer gevoerd en daarbij een aantal stukken overgelegd, waaronder twee documenten aan de Centrale autoriteit, een e-mailwisseling met de moeder en een interne e-mail. De gecertificeerde instelling betwist dat deze de door de man verzochte stukken betreffen; zo zijn niet de door de man in zijn verzoekschrift verzochte contactjournaals overgelegd. Dat zijn verzoek met overlegging van de vier producties is ingewilligd, is enkel de persoonlijke mening van de man. De stelling van de man is dermate onbegrijpelijk en onhoudbaar dat hij had moeten begrijpen dat zijn verzoek in eerste aanleg geen enkele kans van slagen had. Ook het hoger beroep had achterwege behoren te blijven. Er is sprake van misbruik van recht, aldus de gecertificeerde instelling.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de door de man geformuleerde grief voldoende concreet is en dat de man een belang heeft om de proceskostenveroordeling aan het hof voor te leggen.
5.6.
Ingevolge artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vult de rechter ambtshalve de rechtsgronden aan. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat er een wettelijke grondslag is voor het verzoek, dat is gelegen in Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Voor indiening van een verzoek inzake de AVG, is de tussenkomst van een advocaat niet noodzakelijk.
5.7.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat de man op 4 mei 2021 diverse dossierstukken in een andere procedure heeft ontvangen. De man heeft zelf de conclusie getrokken dat hij voldoende stukken en informatie heeft ontvangen, waardoor hij meent dat zijn belang bij verder procederen is komen te vervallen en die beslissing is aan de man. Hij heeft de rechtbank hier op 12 juni 2021 over geïnformeerd.
5.8.
Al het bovenstaande afwegende, komt het hof tot het oordeel dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling van een van de partijen. Enerzijds is gebleken dat de man een verzoek met wettelijke grondslag, wat daar verder ook van zij, heeft ingediend. De man heeft de stukken die hij kennelijk voldoende heeft geacht, eerst op of na 4 mei 2021 ontvangen, derhalve na de mondelinge behandeling in deze zaak op 22 oktober 2020. Het vorenstaande leidt er naar het oordeel van het hof toe dat er onvoldoende grond is om de man in de proceskosten te veroordelen. Een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van zijn verzoek is echter, vanwege de brief van de man aan de rechtbank van 12 juni 2021, daarom niet meer gevolgd. Derhalve kan niet de conclusie worden getrokken – zoals de man stelt – dat hij de procedure heeft ‘gewonnen’ en hij onnodig op kosten is gejaagd. De gecertificeerde instelling is naar het oordeel van het hof terecht niet veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de proceskosten in eerste aanleg zal compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De proceskosten in hoger beroep zullen eveneens gecompenseerd worden. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is het procederen over de proceskostenveroordeling een voldoende procesrechtelijk belang om hoger beroep in te stellen. Daarom dient het verzoek van de gecertificeerde instelling, de man in de (werkelijke) proceskosten in hoger beroep te veroordelen, te worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 november 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. F.W. Zalm als griffier en is op 12 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.