ECLI:NL:GHDHA:2023:627

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
2200099020
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht gepleegd met minderjarige nicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020. De verdachte, geboren in 1976, werd beschuldigd van ontucht met zijn nichtje, die ten tijde van de feiten jonger was dan 16 jaar. De zaak draait om de vraag of de aangifte van het slachtoffer gebaseerd is op authentieke herinneringen of op hervonden herinneringen, en of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden en een contactverbod van 5 jaar met het slachtoffer. De verdediging stelde dat de verklaringen van het slachtoffer onbetrouwbaar zijn en gebaseerd op verdrongen herinneringen, en dat er geen steunbewijs is voor de aangifte. Het hof oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer betrouwbaar zijn en dat er voldoende wettig bewijs is voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd vrijgesproken van de tweede tenlastelegging, maar het hof achtte de eerste tenlastelegging bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast werd een maatregel opgelegd die de verdachte verbiedt contact op te nemen met het slachtoffer voor de duur van 2 jaar. Tevens werd een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer van € 21.985,15, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000990-20
Parketnummer: 10-661038-19
Datum uitspraak: 16 maart 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1976,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast is een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opgelegd voor de duur van 5 jaren, inhoudende een contactverbod met aangeefster. De maatregel is dadelijk uitvoerbaar verklaard. Tevens is er een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2002 tot en met 25 september 2006 te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien had bereikt, te weten met [aangeefster] (geboren op 26 september 1990), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en/of houden van zijn verdachtes vinger(s) en/of penis in de vagina van die [aangeefster].
2.
hij in of omstreeks de periode van 26 september 2006 tot en met 09 mei 2014 te Rotterdam en/of Capelle aan den IJssel en/of Leiden, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten [aangeefster], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en/of houden van zijn verdachtes penis in de mond en/of vagina en/of anus van die [aangeefster], het geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of de bedreiging met geweld en/of de bedreiging met (een) ander feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben bestaan uit het
- met een boze blik naar die [aangeefster] kijken, en/of
- op die [aangeefster] gaan liggen en/of met zijn, verdachtes penis penetreren in de mond en/of vagina en/of anus van die [aangeefster], en/of
- ( dwingend) tegen die [aangeefster] zeggen: "dit moet geheim blijven" en/of "ik doe ook dingen voor jou die ik niet leuk vind".
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, een en ander zoals nader omschreven in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Hiertoe is – kort gezegd - aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster aspecten vertonen van hervonden herinneringen en dat de officier van justitie zich daarom had moeten laten leiden niet alleen door de thans geldende ‘Aanwijzing Zeden’, maar ook door de voorafgaande ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’. Tevens is aangevoerd dat de politie en het openbaar ministerie nagelaten hebben deugdelijk onderzoek te doen naar de geloofwaardigheid van de aangifte van aangeefster en dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld tijdens het onderzoek en de vervolging. Volgens de raadsman is hiermee in strijd met artikel 1.1 van de ‘Aanwijzing Zeden’ gehandeld.
Het hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van artikel 359a Sv uitsluitend kan gaan om verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek die niet meer hersteld kunnen worden. Alleen bij de meest ernstige vormen van verzuim, die niet meer hersteld kunnen worden dient niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te volgen. Het moet er dan om gaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren in deze zaak ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het recht van de verdachte op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen is tekortgedaan, dit betreft het Zwolsmancriterium. De Hoge Raad heeft deze maatstaf in zijn arrest van 1 december 2020 verduidelijkt: “De strekking van deze maatregel is dat in het geval dat een zodanige ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gestelde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.”
Het hof stelt allereerst vast dat de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ op 30 april 2016 is komen te vervallen en dat de officier van justitie/het openbaar ministerie niet genoodzaakt was tot naleving van deze aanwijzing nu de aangifte in deze zaak is gedaan op 17 maart 2019 en vervolging van de verdachte na deze datum is begonnen. Er is dus geen sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, Sv
Voorts heeft de raadsman heeft als verweer aangevoerd dat er in strijd met de ‘Aanwijzing Zeden’ is gehandeld. Het hof overweegt hierover het volgende.
De ‘Aanwijzing Zeden’ geeft een kader en regels voor de strafrechtelijke aanpak van zedenzaken. Daarmee wordt beoogd om met de belangen van alle betrokkenen, niet alleen van het vermeende slachtoffer, maar ook met die van de vermeende dader rekening te houden in de verschillende fases van het op waarheidsvinding gerichte opsporingsonderzoek en de vervolging. Zedenzaken hebben immers een grote impact op het leven van (mogelijke) slachtoffers en zijn ingrijpend voor personen die ten onrechte worden beschuldigd. Dit vraagt om uiterste zorgvuldigheid tijdens het onderzoek en de vervolging.
Het hof is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat deze aanwijzing niet in acht is genomen of dat de bedoelde zorgvuldigheid en daarmee het belang van verdachte in enige mate is geschonden.
Naar oordeel van het hof is er derhalve geen sprake van enig verzuim in de zin van artikel 359a Sv dat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het verweer wordt verworpen en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Gevoerd verweer
De verweren
De verdediging bepleit vrijspraak van de tenlastegelegde feiten. De verklaringen van aangeefster zijn volgens de verdediging gebaseerd op verdrongen herinneringen en daarom onbetrouwbaar en ze kunnen niet bijdragen aan een bewezenverklaring. Tevens ontbreekt steunbewijs. De verdediging heeft professor P.J. van Koppen verzocht de validiteit van de verklaring van aangeefster te onderzoeken. Zijn conclusie ondersteunt de stelling van de verdediging dat de aangifte is gedaan op basis van verdrongen herinneringen die niet als authentiek kunnen worden aangemerkt.
De verklaringen van aangeefster
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een beschuldiging van ernstige zedenmisdrijven waarbij – nu de verdachte volhardend en stellig ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de tenlastegelegde feiten – de aangifte met grote zorgvuldigheid dient te worden beoordeeld en slechts met de nodige behoedzaamheid kan worden gebruikt als bewijsmiddel.
Aangeefster heeft op verschillende momenten een verklaring afgelegd, namelijk ter gelegenheid van het informatief gesprek op 16 maart 2019, bij haar aangifte op 17 maart 2019 en vervolgens in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte op 7 oktober 2019, 11 november 2019 en 18 november 2019 bij de rechter-commissaris.
De verklaring van aangeefster is in grote lijnen als volgt. De verdachte is een neef van aangeefster en ongeveer 14 jaar ouder. De moeders van aangeefster en van de verdachte zijn zussen. Aangeefster en haar gezin kwamen vaak bij haar tante over de vloer mede omdat ook haar grootvader daar woonde; haar grootmoeder was net overleden. De verdachte woonde deels bij zijn moeder, enige tijd ook samen met zijn vrouw. De families trokken veel met elkaar op.
Ongeveer twee weken voor het informatief gesprek met de politie heeft aangeefster een business coach/paragnost bezocht omdat zij vast liep in haar werk. Tijdens dat gesprek merkte de coach op dat aangeefster haar intuïtie negeerde en vroeg de coach wanneer in haar leven ze dit eerder heeft gedaan. Bij het teruggaan in de tijd sloeg aangeefster een periode tussen haar 16e en 12e levensjaar over en de coach vroeg haar te denken aan de periode rond haar 12e. Toen vertelde aangeefster aan de coach over het stoeien met de verdachte en dat hij seksuele handelingen met haar verrichtte.
In haar aangifte heeft aangeefster een uitgebreide en gedetailleerde verklaring afgelegd. De verdachte is begonnen met betasten van de vagina en borsten van aangeefster toen zij 12 jaar was, tijdens het stoeien. Ze had gezegd dat hij dat niet meer moest doen, maar de verdachte moest daar om lachen en herhaalde zijn gedrag bij volgende gelegenheden. Hij ging steeds verder. De dag na de 13e verjaardag van aangeefster, de vrouw van de verdachte was toen net bij hem weggegaan omdat hij haar geslagen zou hebben, heeft de verdachte aangeefster meegenomen naar zijn appartement omdat hij een cadeau voor haar had. Daar heeft hij haar voor het eerst vaginaal gepenetreerd. Aangeefster heeft gezegd dat ze niet wilde en heeft geprobeerd hem weg te duwen, hetgeen niet lukte.
In de jaren daarna heeft de verdachte veelvuldig seks gehad met aangeefster. Ze gingen er op uit met de familie waarbij de verdachte de kosten op zich nam. Aangeefster ging na verloop van tijd de stelling van de verdachte dat de seks er bij hoorde, geloven. Zij dacht op een gegeven moment ook dat zij het fijn vond en heeft zich niet meer fysiek verzet. Aangeefster beschrijft gedetailleerd verschillende situaties en omstandigheden, over de plekken waar de seks plaats vond, de wijze waarop de seks plaatsvond en de reactie van andere mensen op de omgang van de verdachte met aangeefster. Aangeefster heeft tweemaal een abortus ondergaan toen ze 16 en/of 17 jaar was. Toen ze 20 jaar was bleek zij een chlamydia infectie te hebben. Het misbruik is gestopt toen aangeefster een vriend kreeg. Ze was toen 23 jaar.
Beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring
De verklaringen van aangeefster zijn consistent waar het gaat over het seksueel contact tussen aangeefster en de verdachte, de wijze waarop het betasten begon en wanneer en hoe de verdachte de eerste keer haar misbruikte door seksueel binnen te dringen en over de omstandigheden waaronder het seksueel contact in de jaren daarna plaatsvond.
In haar aangifte vertelt aangeefster gedetailleerd over tijdstippen en omstandigheden, ze geeft namen van andere personen en vertelt details over de verdachte en anderen die kloppen met andere gegevens uit het dossier, zoals verdachtes relaties, zijn werk en zijn werkbus, zijn woon- en verblijfplaatsen. Aangeefster is genuanceerd, ze beschrijft de ambivalentie van haar gevoelens voor de verdachte in de periode van het misbruik en tevens de gezellige aspecten van het gezamenlijk optrekken. Ze is eerlijk over het feit dat ze zelf geloofde dat ze het seksueel contact leuk begon te vinden.
Bepaalde details worden bevestigd door andere getuigen en door de verdachte zelf. Zo vertelt aangeefster dat zij met de verdachte en nog een neefje en nichtje in de duinen bij het strand van Hoek van Holland was toen zij twaalf jaar oud was, dat de verdachte de andere twee om ijsjes stuurde en dat de verdachte vervolgens aangeefster begon te zoenen en zijn hand onder aangeefsters rok bracht en een vinger in haar vagina deed. Toen de twee anderen terugkwamen merkte het nichtje op dat ze wel tortelduifjes leken. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij en aangeefster inderdaad eens tortelduifjes werden genoemd door het betreffende nichtje, zij het dat de verdachte dit op een ander strand dan aangeefster situeert.
De moeder van aangeefster bevestigt dat de aangeefster altijd direct opsprong en met de verdachte meeging als hij dat vroeg. Ook de ex-vrouw van de verdachte, [betrokkene], bevestigt dat de verdachte en aangeefster veel met elkaar optrokken en dat aangeefster alles deed wat de verdachte vroeg. Zij zegt dat zij de verdachte daarop heeft bevraagd. De verdachte heeft toen geantwoord dat aangeefster gevoelens voor hem had en verliefd op hem was.
Tijdens de echtscheidingsprocedure tussen [betrokkene] en de verdachte heeft aangeefster op verzoek van de verdachte een verklaring afgelegd in het voordeel van de verdachte met het doel dat hij zijn kinderen zou kunnen blijven zien. Hierin ziet het hof een bevestiging van de verklaring dat aangeefster alles deed wat de verdachte haar vroeg.
Ook de latere vriendin van de verdachte, [betrokkene 2], bevestigt dat de verdachte en aangeefster met elkaar appten.
Voorts worden de abortussen die aangeefster heeft ondergaan bevestigd door medische stukken. Over de chlamydia besmetting van aangeefster zijn ook medische stukken in het dossier aanwezig. Gebleken is dat ook de toenmalige echtgenote van de verdachte, [betrokkene], chlamydia had en dat een dochter van de verdachte is geboren met een oogontsteking, vermoedelijk veroorzaakt door chlamydia.
Het hof heeft de verklaringen van aangeefster nauwkeurig onderzocht en komt tot de conclusie dat die betrouwbaar zijn nu deze gedetailleerd, nauwkeurig, coherent, logisch en plausibel zijn, en op details worden bevestigd door andere getuigen en objectieve gegevens uit het dossier en op enkele onderdelen door de verdachte zelf.
Het deskundigenrapport van professor Van Koppen
Professor Van Koppen komt in zijn rapport tot de conclusie dat gegevens in het dossier er op duiden dat het verhaal van aangeefster niet een reproductie is van authentieke herinneringen. De business coach/ paragnost heeft – in zijn visie - aangeefster ervan overtuigd dat aangeefster bepaalde situaties mee heeft gemaakt. Voorts stelt Van Koppen in zijn conclusie dat men zou verwachten dat andere getuigen zouden bevestigen dat aangeefster en de verdachte veel met elkaar omgingen, maar dat deze verklaringen in het dossier ontbreken.
Van Koppen is als getuige-deskundige gehoord ter zitting. Daar zijn hem verklaringen van de ex-vrouw van de verdachte, van de moeder van aangeefster en van de verdachte over de onderlinge verhoudingen en ontmoetingen voorgehouden waarop Van Koppen heeft gezegd dat hij niet in het dossier was tegengekomen dat ze samen veel leuke dingen deden.
De kern van de conclusie van Van Koppen is dat het waarschijnlijker is dat de verklaringen van aangeefster zijn gebaseerd op verdrongen herinneringen dan op authentieke herinneringen. Grofweg zijn herinneringen te verdelen in drie categorieën, namelijk herinneringen die mensen zich altijd hebben herinnerd, daartegenover herinneringen die er op zeker moment zijn maar eerder niet, dat zijn verdrongen herinneringen, en een categorie herinneringen daartussen in, namelijk herinneringen waaraan mensen jarenlang niet hebben gedacht en waar mensen weer aan gaan denken onder bepaalde omstandigheden. De herinneringen van aangeefster categoriseert Van Koppen als verdrongen herinneringen, omdat die door de paragnost zouden zijn geïnduceerd. Verdrongen herinneringen zijn niet authentiek maar worden – grof gezegd – aangepraat.
Ter zitting heeft Van Koppen gezegd dat zijn stelling dat aangeefster zich lijkt in te dekken tegen een ontkennende verklaring van een vriendin (pagina 7), niet is onderbouwd, zodat het hof deze conclusie buiten beschouwing laat.
Bij het bespreken van de stelling dat een bepaalde passage uit het verhoor impliceert dat aangeefster zich het misbruik lange tijd niet herinnerde en dat de herinnering is geïnduceerd door de paragnost (pagina 21) heeft Van Koppen geen antwoord kunnen geven op de vraag welk onderdeel uit die passage die conclusie draagt. Van Koppen is gaan twijfelen over deze conclusie en heeft gezegd dat in zijn rapport de elementen moeten zijn te vinden op basis waarvan hij stelt dat de verklaring van aangeefster zijn oorsprong vindt in verdrongen herinneringen.
Ter zitting zijn Van Koppen diverse passages voorgehouden uit de verschillende verhoren waarin aangeefster zegt de herinneringen altijd te hebben gehad, er niet over te hebben gepraat, dat, als ze boven kwamen ze afleiding zocht. Van Koppen heeft aangegeven dat hij mogelijk sommige passages heeft gemist.
Uit het vorenstaande volgt reeds dat de in het rapport genoemde conclusies van Van Koppen onvoldoende zijn terug te voeren op informatie zoals die zich in het dossier bevindt.
Zijn er andere aanwijzingen voor verdrongen herinneringen?
Wat betreft de vraag of er sprake is van verdrongen herinneringen die zijn geïnduceerd door de business coach/paragnost heeft het hof nauwkeurig onderzoek gedaan, omdat aangeefster over het gesprek met de coach zegt dat zij het een rare ervaring vond omdat de coach situaties kon beschrijven die aangeefster had meegemaakt.
Ter beoordeling daarvan is het volgende van belang. Er heeft met de coach één gesprek plaatsgevonden voordat aangeefster bij de politie het informatief gesprek heeft gehad. Tussen het gesprek met de coach en het informatief gesprek met de politie zat twee weken. Aangeefster heeft in haar aangifte, de dag na het informatief gesprek, verslag gedaan van het gesprek met de coach. Ook de betreffende coach is gehoord. In geen van deze verklaringen bevinden zich aanwijzingen dat de coach in dat eerste gesprek situaties heeft beschreven die aangeefster vervolgens tot de hare heeft gemaakt. Noch uit een van de verklaringen van aangeefster, noch uit een van de verklaringen van de coach komt ook maar de geringste aanwijzing naar voren dat de coach op enige wijze initiatief heeft genomen om misbruik ter sprake te brengen of woorden hieromtrent in de mond van aangeefster heeft gelegd. Er is geen enkele aanwijzing dat de aangifte een gemanipuleerde weergave van dat gesprek geeft.
Het hof concludeert dat er geen sprake is van verdrongen herinneringen.
En, anders dan Van Koppen als uitgangspunt neemt, aangeefster geeft in haar verklaringen herhaaldelijk aan dat zij altijd van het misbruik heeft geweten, dat zij afleiding zocht als de herinneringen naar de voorgrond kwamen en dat ze het nooit helemaal is vergeten.
Bewijsmiddel
Het hof komt tot de conclusie dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en consistent zijn en dat die verklaringen zijn gebaseerd op authentieke herinneringen. De verklaringen kunnen als bewijsmiddel worden gebruikt.
Bewijsminimum
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs van de tenlastegelegde handelingen.
Het bewijs dat de verdachte tenlastegelegde feiten heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster worden ondersteund door andere verklaringen en gegevens uit het dossier. Dat aangeefster seksueel contact had met een man wordt reeds bevestigd door het feit dat zij op jonge leeftijd twee maal een abortus heeft ondergaan.
De chlamydia besmetting wijst ook op seksueel contact. Het feit dat bij de toenmalige echtgenote van de verdachte eerder ook chlamydia is geconstateerd, ondersteunt de verklaring van aangeefster dat zij de besmetting van de verdachte heeft gekregen en past bij haar verklaring dat de verdachte heeft gezegd dat hij die besmetting van zijn echtgenote had. Dit geldt te meer nu er geen enkele aanwijzing is dat aangeefster met andere mannen seksueel contact had; ook haar hartsvriendin uit die periode verklaart dat zij allebei nooit vriendjes hadden.
Voorts wordt de aangifte ondersteund door andere details uit de verklaring van de ex-vrouw, met name dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat aangeefster verliefd op hem was. De waarneming van een nichtje bij een uitje op het strand dat de verdachte en aangeefster tortelduifjes leken onderschrijft dat er een relatie met een seksueel element tussen de verdachte en aangeefster bestond.
Slotconclusie
De slotconclusie luidt dat aangeefster een betrouwbare verklaring heeft afgelegd welke wordt ondersteund door andere wettige bewijsmiddelen. Daaruit volgt dat zij van ongeveer haar 12e tot haar 23e door haar 14 jaar oudere neef, de verdachte, seksueel is misbruikt.
Vrijspraak
De tenlastegelegde verkrachting
Hoewel het hof de aangifte betrouwbaar acht kan het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen worden verklaard. Aangeefster heeft herhaaldelijk gezegd dat zij ongeveer een jaar na de eerste verkrachting is gestopt met zich verzetten en dat zij na verloop van tijd begon te geloven dat zij de seks leuk vond. Om tot een veroordeling voor verkrachting te komen moet worden vastgesteld dat er geweld of dreiging met geweld heeft plaatsgehad die gericht was op het seksueel binnendringen. De in de tenlastelegging beschreven geweldsfeiten hebben blijkens de verklaring van aangeefster plaatsgehad in de periode vóór haar 16e verjaardag. Niet gezegd kan worden dat die geweldsfeiten waren gericht om seksueel binnendringen te bewerkstelligen in de jaren na haar 16e verjaardag. Om deze reden kan het hof niet tot een bewezenverklaring komen van verkrachting in de periode na haar 16e verjaardag, hoewel de verklaring van aangeefster dat het seksuele contact tussen haar en verdachte ook na haar 16e verjaardag doorging, betrouwbaar is.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 01 januari 2002 tot en met 25 september 2006 te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen,
althans eenmaal (telkens
)met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien
jarenhad bereikt, te weten met [aangeefster] (geboren op 26 september 1990), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het brengen en/of houden van zijn verdachtes vinger
(s
)en
/ofpenis in de vagina van die [aangeefster].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan stelselmatig seksueel misbruik van zijn nichtje, die ten tijde van de aanvang van het misbruik 12 jaar oud was.
Het misbruik bestond mede uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer, zonder dat de verdachte voorbehoedsmiddelen gebruikte. Door deze wijze van handelen heeft de verdachte gedurende lange tijd en frequent de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden en heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat seksueel misbruik van minderjarigen veelal op korte of lange termijn tot psychische schade leidt, zoals ook in dit geval, zoals blijkt uit hetgeen namens het slachtoffer door haar advocaat naar voren is gebracht.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
13 februari 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het psychologisch Pro Justitia Rapport, opgesteld en ondertekend door
dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog, d.d. 21 oktober 2019 en een reclasseringsadvies d.d. 13 januari 2021.
Ten aanzien van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof tevens meegewogen dat de verdachte ten aanzien van feit 2 is vrijgesproken.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest een passende en geboden reactie vormt.
Redelijke termijn
Het hof neemt evenwel in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden met één jaar, nu het hoger beroep is ingesteld op 16 maart 2020 en het hof arrest wijst op 16 maart 2023.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding verdisconteren in de strafmaat. Het hof brengt 3 maanden in mindering op de in beginsel passende gevangenisstraf, zodat een gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden met aftrek van voorarrest resteert. Het hof acht deze straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid
Naast het opleggen van voormelde gevangenisstraf ziet het hof aanleiding tot het opleggen van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Met de rechtbank overweegt het hof dat de verdachte er in het verleden blijk van heeft gegeven aanhoudend contact te zoeken met het slachtoffer. Gelet op de aard, duur en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gevaar veroorzaakt voor de lichamelijk integriteit van een persoon. Het hof acht deze gronden nog aanwezig en zal hierom tevens bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Deze maatregel houdt in dat de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster]. De rechtbank heeft de maatregel voor de duur van 5 jaren opgelegd en dadelijk uitvoerbaar verklaard. Inmiddels zijn er sinds het vonnis (d.d. 5 maart 2020) 3 jaren verstreken, waarin het hof aanleiding ziet de maatregel voor de nog resterende 2 jaren op te leggen.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 21.985,15 (bestaande uit € 1.985,15 materiële schade en € 20.000,00 immateriële schade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis gevorderd, en daarmee impliciet geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, nu er sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er geen enkele aanleiding is om bij begroting van de gestelde schade rekening te houden met eigen schuld van de benadeelde partij in civielrechtelijke zin, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, en is dat dus geen reden waarom behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De stellingen van de raadsman berusten op een evident onjuiste interpretatie van het recht.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Seksueel misbruik van een kind vormt een ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, dat dit in zichzelf als een aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel misbruik op korte, of op lange termijn, psychische problemen hiervan kunnen ondervinden. Het hof is derhalve van oordeel dat een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, gelet op de aard en de ernst van de normschending, in het onderhavige geval kan worden aangenomen.
Het hof is daarom van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 21.985,15 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[aangeefster].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 38v, 38w, 63 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
33 (drieëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster]. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.985,15 (eenentwintigduizend negenhonderdvijfentachtig euro en vijftien cent) bestaande uit € 1.985,15 (duizend negenhonderdvijfentachtig euro en vijftien cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.985,15 (eenentwintigduizend negenhonderdvijfentachtig euro en vijftien cent) bestaande uit € 1.985,15 (duizend negenhonderdvijfentachtig euro en vijftien cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 144 (honderdvierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 februari 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.D. de Jong,
mr. C.M. Derijks en mr. M. Koole, in bijzijn van de griffier mr. E.G. Ouwens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 maart 2023.
mr. C.M. Derijks is buiten staat dit arrest te ondertekenen.