ECLI:NL:GHDHA:2023:62

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
200.306.421/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 25 januari 2023, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De man en vrouw waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die uitsloten dat er een gemeenschap van goederen bestond. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat hij recht heeft op vergoedingsvorderingen in verband met investeringen in de gezamenlijke woning. De vrouw verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking van de rechtbank.

Het hof oordeelt dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 1.668,- voor investeringen in de woning, die hij uit privévermogen heeft gedaan. Dit bedrag moet door de vrouw worden vergoed bij de verkoop van de woning. Het hof wijst de overige verzoeken van de man af, waaronder de verdeling van de inboedelgoederen, omdat er geen gemeenschap van inboedel bestaat. De proceskosten worden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de toepassing van de beleggingsleer en de specifieke bepalingen in de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot vergoedingsrechten.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van huwelijkse voorwaarden en de rechten van echtgenoten bij de verdeling van vermogen na echtscheiding, vooral in gevallen waar geen gemeenschap van goederen bestaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 25 januari 2023
Zaaknummer : 200.306.421/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 20-6359 en FA RK 20-9025
Zaaknummers rechtbank : C/10/602763 en C/10/608164
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Slingerland te Capelle aan den IJssel,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Verweel-Nauman te Oostvoorne.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 31 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 november 2021 van de rechtbank Rotterdam, aangevuld bij aanvullende beschikking van 29 maart 2022, hierna: de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 4 april 2022 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 10 maart 2022 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 9 mei 2022 een V-formulier van 6 mei 2022 met bijlage;
- op 11 oktober 2022 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 12 oktober 2022 een e-mailbericht met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
  • op 12 oktober 2022 een V-formulier van 11 oktober 2022 met bijlagen;
  • op 13 oktober 2022 een e-mailbericht met bijlagen.
De zaak is op 21 oktober 2022 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden op [datum] 2019 te [plaats 1] . Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang:
- de wijze van verdeling gelast van de eenvoudige gemeenschappen zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.8.8 tot en met 2.8.21 van de bestreden beschikking, waaronder van de gemeenschappelijke inboedelgoederen (rechtsoverweging 2.8.18 tot en met 2.8.20);
- de vrouw veroordeeld binnen één week na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot afgifte aan de man van de in productie 28, (inclusief sierhaard) genoemde goederen en de in productie 12 genoemde persoonlijke goederen van de man, voor zover dit nog niet is gebeurd;
- bepaald dat de man jegens de eenvoudige gemeenschap een tweetal vergoedingsrechten toekomt zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 2.8.26 tot en met 2.8.30, uit te keren zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.8.31.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- in de op 25 april 2019 verleden huwelijkse voorwaarden van partijen is bepaald dat tussen de echtgenoten geen enkele gemeenschap van goederen bestaat. Ieder van de echtgenoten heeft zijn eigen vermogen;
- krachtens artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden ontstaat indien een echtgenoot die ten laste van het eigen vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding aan de laatstgenoemde echtgenoot. Op grond van artikel 7 lid 3 is ten aanzien van die vergoeding de beleggingsleer van toepassing.
- in artikel 9 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is - voor zover hier van belang - in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding een finaal verrekenbeding opgenomen waarbij zal worden afgerekend alsof tussen de echtgenoten een wettelijke gemeenschap als bedoeld in artikel 1:94 (nieuw) Burgerlijk Wetboek (BW) bestond. In de verrekening worden daarom betrokken alle goederen die reeds vóór de aanvang van het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van het huwelijk verkregen. Dit met uitzondering van bepaalde goederen zoals vermeld onder a tot en met i van voormeld artikel, waaronder de woning gelegen aan de [adres] te [plaats 2] alsmede de vordering ad
€ 20.000,- van de man op de vrouw in verband met door de man geïnvesteerde eigen middelen in het kader van de verwerving van de betreffende woning.
- de echtscheidingsbeschikking is op 7 januari 2022 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In het kader van de afwikkeling van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden zijn in geschil de vergoedingsrechten van de man alsmede de verdeling van de inboedelgoederen.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking deels te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de man jegens de eenvoudige gemeenschap een vergoedingsvordering heeft van de herbelegde waarde van €19.861,85 en deze vergoeding bij de levering van de woning eerst uit de overwaarde wordt voldaan ofwel de man jegens de vrouw een vergoedingsvordering heeft van de herbelegde waarde van € 9.930,93 en deze door de vrouw bij de levering van de woning wordt voldaan uit haar aandeel in de overwaarde van de woning;
- te bepalen dat de man jegens de vrouw een vergoedingsvordering heeft van de herbelegde waarde van € 20.000,- en deze door de vrouw bij de levering van de woning wordt voldaan uit haar aandeel in de overwaarde van de woning;
- de wijze van verdeling van de gezamenlijke inboedel te gelasten conform productie 12 eerste aanleg van de man en te bepalen dat de vrouw aan de man een overbedelingsvordering voldoet van € 1.882,- en de vrouw te veroordelen tot afgifte van de aan de man toegedeelde goederen binnen veertien dagen na de door het hof te geven beschikking op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de vrouw hiermee in gebreken blijft tot een maximum van € 5.000,-.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen en te bekrachtigen de beschikkingen als gegeven door de rechtbank Rotterdam.

Vergoedingsrecht wegens verbouwing en verbetering woning

4. De man heeft in eerste aanleg gesteld uit eigen middelen een bedrag van € 34.722,49 te hebben geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning, zodat hij een vergoedingsrecht van € 17.361,25 heeft op de vrouw. De rechtbank heeft daarop beslist dat de man ter zake van zijn gestelde investeringen met privévermogen in de voormalige echtelijke woning met inachtneming van de beleggingsleer een bedrag toekomt van:
€ 1.411,25/(aankoopbedrag woning) x (verkoopprijs woning)
5. De man stelt thans in hoger beroep dat hij ten behoeve van de verbouwing en verbetering van de eenvoudige gemeenschap van de woning van partijen een bedrag uit zijn privévermogen heeft aangewend van € 19.861,85. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is dit bedrag volgens de man niet deels met gelden uit het gemeenschappelijke bouwdepot van partijen voldaan. Ter onderbouwing legt de man het navolgende overzicht van de door hem geïnvesteerde bedragen over (productie 8):
  • Keuken en keukenapparatuur € 7.570,01
  • Binnendeuren met beslag € 939,25
  • Overkapping € 4.848,64 inclusief bouwpakket schuurtje
  • Trapbekleding € 800,-
  • Zonnepanelen/omvormer € 4.170,14
  • Toilet begane grond € 219,-
  • Tuininrichting € 1.314,81
Volgens de man heeft hij derhalve een vergoedingsrecht van de helft van het door hem in de gemeenschappelijke woning geïnvesteerde bedrag, ofwel € 9.930,93 op de vrouw, op welk vergoedingsrecht de beleggingsleer van toepassing is.
6. De vrouw betwist de omvang van het door de man gestelde vergoedingsrecht. Volgens de vrouw zijn de nodige verbouwingen wel degelijk voldaan uit het bouwdepot en heeft zijzelf ook kosten voldaan, veelal in contanten. De vrouw bestrijdt niet dat de door de man opgesomde werkzaamheden hebben plaatsgevonden, noch dat de man een deel van de kosten heeft voldaan, maar het merendeel van die kosten behoort tot de kosten van de huishouding omdat het gaat om reguliere onderhoudskosten. De man heeft cosmetische verbouwingen toegepast die de woning hebben veranderd, maar niet verbeterd en die niet leiden tot een waardestijging. Daar komt bij dat de man moedwillig goederen heeft beschadigd en niet congruent is wat de vermelde bedragen betreft alsmede dat sommige goederen op grond van de huwelijkse voorwaarden niet voor een vergoedingsrecht in aanmerking komen.
7. Het hof overweegt als volgt. Zoals hierboven reeds is vermeld, hebben partijen in hun huwelijkse voorwaarden opgenomen dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De woning vormt derhalve een eenvoudige gemeenschap tussen partijen. Dit betekent dat ieder van partijen het eigen aandeel in de woning dient te financieren. De eenvoudige gemeenschap van de woning kan geen schulden omvatten.
8. In artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat indien een echtgenoot die ten laste van het eigen vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding aan de laatstgenoemde echtgenoot ontstaat. Op grond van artikel 7 lid 3 is ten aanzien van die vergoeding de beleggingsleer van toepassing. Als de man derhalve heeft geïnvesteerd in het aandeel van de vrouw in de woning heeft hij ter zake een vergoedingsrecht met toepassing van de beleggingsleer.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de man met privégelden werkzaamheden aan de eenvoudige gemeenschap van de woning heeft verricht, dan wel heeft laten verrichten. Het hof is van oordeel dat de man het door hem gestelde bedrag van € 19.861,85 dat hij aan de gezamenlijke woning heeft besteed in zijn productie 8 in hoger beroep genoegzaam heeft onderbouwd. Echter, op het leerstuk van de vergoedingsrechten is het algemene vermogensrecht van toepassing, waaronder artikel 6:2 BW. Volgens dit artikel kunnen de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man zijn vergoedingsrecht niet kan effectueren.
10. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat - met uitzondering van het aanbrengen van de zonnepanelen - de man zelf de wens had de woning te veranderen omdat hij zijn eigen stempel op de woning wilde drukken en niets met de goederen uit het vorige huwelijk van de vrouw te maken wilde hebben. De veranderingen waren niet noodzakelijk maar de wens van de man dan wel betroffen het normale onderhoud van huis of tuin of vervanging van verbruikte consumptiegoederen. Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk en billijk dat de man de door hem gestelde kosten zelf draagt met uitzondering van de kosten van de zonnepanelen, waarvan de vrouw heeft erkend dat deze een investering vormen die een waardevermeerdering van de woning inhouden. Het hof stelt de waarde van de zonnepanelen in redelijkheid op 80% van het door de man gestelde bedrag van € 4.170,14, ofwel afgerond € 3.336,-. Van dit bedrag wordt man geacht de helft (€ 1.668,-) in zijn eigen aandeel in de woning te hebben geïnvesteerd en de andere helft in het aandeel van de vrouw in de woning. De vrouw dient de man derhalve een bedrag van € 1.668,- te vergoeden met toepassing van de beleggingsleer, ofwel € 1.668,-/(aankoopbedrag woning) x (verkoopprijs woning). Het hof zal overeenkomstig beslissen.
Vergoedingsrecht van € 20.000,- in verband met verwerving gemeenschappelijke woning
11. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat uit de overwaarde van de te verkopen woning eerst het vergoedingsrecht van € 20.000,- met toepassing van de beleggingsleer moet worden voldaan aan de man, waarna de restant overwaarde tussen partijen wordt verdeeld. Krachtens de huwelijkse voorwaarden heeft de man een vergoedingsvordering van € 20.000,- op de vrouw en niet op de eenvoudige gemeenschap.
12. Het hof overweegt als volgt. Ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de man een bedrag van € 40.000,- uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de eenvoudige gemeenschap van de woning van partijen naast de hiervoor besproken uitgaven wegens verbouwing van de woning. Hierover zijn partijen het eens. De man stelt derhalve terecht dat hij een vordering van € 20.000,- met toepassing van de beleggingsleer heeft op de vrouw, zoals ook is vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden. Het resterende bedrag eveneens groot € 20.000,- van zijn investering van in totaal € 40.000,- wordt geacht door de man in zijn deel van de eenvoudige gemeenschap van de woning te zijn geïnvesteerd.
13. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het dictum van de beschikking van de rechtbank in combinatie met wat in de rechtsoverwegingen is opgenomen over de vergoeding van de investering van de man. Het hof legt de beslissing van de rechtbank betreffende de vergoeding aan de man van het door hem in het aandeel van de vrouw geïnvesteerde bedrag van € 20.000,- zoals geformuleerd onder 2.8.31 in het lichaam van de bestreden beschikking en onder 3.2.4 van het dictum van de bestreden beschikking uit als volgt:
- in geval van verkoop en levering van de woning aan een derde dient de vrouw uit de haar toekomende helft van de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 20.000,- met toepassing van de beleggingsleer te vergoeden aan de man.

Inboedel

14. De rechtbank heeft de inboedel aldus verdeeld dat aan iedere partij zijn toegedeeld de inboedelgoederen die deze partij onder zich heeft, zonder verdere verrekening.
15. De man is het daar niet mee eens. Volgens hem is de gezamenlijke inboedel nog niet verdeeld. Hij wenst verdeling conform de door hem in eerste aanleg overgelegde productie 12. De vrouw wordt dan overbedeeld en dient de man een bedrag van € 1.882,- te betalen op straffe van een dwangsom.
16. Volgens de vrouw beschikt de man al over een groot deel van de inboedel nu hij tussen de twee huisverboden in dagelijks met een auto vol goederen is vertrokken. De vrouw heeft in eerste aanleg al aangegeven welke goederen de man nog bij haar kan laten ophalen en voegt daar in hoger beroep nog een aantal aan toe. De vrouw stelt dat een aantal goederen die de man wenst te ontvangen er niet meer is. Daarnaast is een deel van de goederen onroerend dan wel behoren deze toe aan de zoon van de vrouw. De vrouw bestrijdt de door de man gehanteerde en volgens haar te hoge waarden van de inboedelgoederen.
17. Het hof overweegt als volgt. Op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen bestaat tussen partijen geen enkele huwelijksgemeenschap, dus ook geen gemeenschap van inboedel. Een inboedelgoed kan een eenvoudige gemeenschap vormen als dit aan beide partijen is geleverd. Het hof kan van de afzonderlijke inboedelgoederen niet vaststellen of dit aan een van partijen of aan partijen gezamenlijk is geleverd, en in het laatste geval: wat de waarde per peildatum daarvan is. Het hof kan de eenvoudige gemeenschappen van de inboedelgoederen - voor zover aanwezig - derhalve niet verdelen.
18. Het vorenstaande laat onverlet dat - zoals het hof partijen ter terechtzitting ook heeft voorgehouden - de waarde van de inboedelgoederen in het in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen finaal verrekenbeding dient te worden betrokken. De peildatum voor die waarde is op grond van artikel 9 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden het tijdstip van indiening ter griffie van het verzoek tot echtscheiding. Partijen hebben het hof echter niet voorgelicht over welke inboedelgoederen zich per peildatum aan de zijde van de man bevonden en welke aan de zijde van de vrouw en wat daarvan de waarde was. Het hof kan de verrekenvordering ten aanzien van de inboedel derhalve evenmin vaststellen. De grief van de man strekkende tot verdeling van de inboedel faalt. Aan het verzoek van de man tot het opleggen van dwangsommen, komt het hof niet toe.
19. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de man ter zake van investeringen in de eenvoudige gemeenschap van de woning een vergoedingsrecht van
€ 1.411,25/(aankoopbedrag woning) x (verkoopprijs woning) toekomt en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw wegens investering met privégelden door de man in de eenvoudige gemeenschap van de woning een bedrag van € 1.668,-/(aankoopbedrag woning) x (verkoopprijs woning) aan de man dient te vergoeden, te voldoen bij verkoop en levering van de woning aan een derde uit de haar toekomende helft van de netto verkoopopbrengst;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte, waaronder het door de man ter zake van de inboedel verzochte, af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2023.