Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : C/13/573999 / HA ZA 14-982
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep bij dit hof
- het oproepingsexploot van [verweerder] , waarmee [verweerder] [appellant] heeft opgeroepen voort te procederen bij het gerechtshof Den Haag, nadat de Hoge Raad bij arrest van 30 april 2021 de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2018 en 10 september 2019 had vernietigd;
- de memorie na cassatie en verwijzing van [verweerder] , met producties;
- de memorie na cassatie en verwijzing van [appellant] , met producties.
3.Feitelijke achtergrond
4.De procedure tot nu toe
- i) dat op 5 september 2013 tussen [appellant] en [verweerder] een overeenkomst tot stand is gekomen zoals omschreven in onderdeel a. van de primaire vordering (weergegeven in 4.4);
- ii) dat [verweerder] op 5 september 2013 bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in de totstandkoming van die overeenkomst, waardoor het afbreken van de onderhandelingen - mede gelet op de overige omstandigheden - onaanvaardbaar was.
- De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdeling van de hypothecaire schuld die op het pand rustte, en waarvoor [verweerder] voorafgaand aan de uitkoop van [X] samen met haar aansprakelijk was, behoorde tot de hoofdzaken van een tussen partijen te sluiten overeenkomst. Uit de door het hof Amsterdam gegeven bewijsopdracht en zijn waardering van het bewijs blijkt dat ook het hof daarvan is uitgegaan.
- Het oordeel van het hof Amsterdam dat [appellant] heeft bewezen dat partijen op 5 september 2013 overeenstemming hebben bereikt over een overeenkomst met de door [appellant] in hoger beroep gestelde inhoud berust onder meer op de vaststelling dat de in hoger beroep door [appellant] afgelegde, specifieke en gedetailleerde getuigenverklaring op alle essentiële onderdelen wordt bevestigd door de eveneens specifieke en gedetailleerde verklaring van getuige [adviseur] . Die vaststelling is echter onbegrijpelijk. [adviseur] heeft namelijk niet de verklaring van [appellant] bevestigd dat op 6 augustus 2013 en op 5 september 2013 over de hypothecaire schuld is gesproken; zijn verklaring over de bespreking op laatstgenoemde datum houdt zelfs in dat toen niet over die schuld is gesproken.
- [verweerder] heeft bij het hof aangevoerd dat [appellant] wisselende stellingen heeft ingenomen over de inhoud van de overeenkomst. Hij heeft erop gewezen dat [appellant] tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard dat hij het aandeel van [X] in het pand en in de onderneming zou overnemen en dat [verweerder] heeft gezegd dat hij € 175.000,- op tafel moest leggen, alsook dat hij met [verweerder] niet heeft besproken wat er zou gebeuren met de hypotheek die op het pand rustte. [appellant] heeft bij dagvaarding dienovereenkomstig gevorderd. Pas na kritische vragen van de rechtbank heeft [appellant] de draai gemaakt dat op 5 september 2013 ook zou zijn afgesproken dat hij het aandeel van [X] in de hypotheekschuld zou overnemen, aldus nog steeds [verweerder] . De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de stelling van [verweerder] over de wisselende stellingen en verklaringen van [appellant] . Het hof had daaraan niet voorbij mogen gaan, omdat deze stelling van [verweerder] relevant is voor de beoordeling van de bewijskracht van de getuigenverklaringen.
5.De verdere beoordeling in hoger beroep
nietover de hypotheekschuld is gesproken, terwijl hij in 2017 als getuige slechts verklaart over een “bedoeling” om het aandeel van [X] in de schuld over te nemen. Uit die laatste verklaring kan niet worden afgeleid dat deze “bedoeling” ook is uitgesproken tussen [verweerder] en [appellant] - laat staan dat daarover overeenstemming tussen hen is bereikt. Uit de verklaring dat hij “ervan uitging” dat hij de helft van de waarde van het bedrijf verminderd met de hypotheekschuld zou moeten betalen, valt evenmin af te leiden dat er overeenstemming was over de wijze van afwikkeling van de hypotheekschuld. Daarbij komt dat er geen steunbewijs is voor de stelling van [appellant] dat er afspraken waren gemaakt over de hypotheekschuld. In de getuigenverklaring van [adviseur] valt geen aanknopingspunt daarvoor te vinden. [adviseur] , die bij de gesprekken op 6 augustus en 5 september 2013 aanwezig was, verklaart in 2017 juist dat er op 6 augustus 2013 - anders dan [appellant] verklaart - niet is gesproken over bedragen en dat er op 5 september 2013
nietis gesproken over de hypotheekschuld. Dat hij verder verklaart dat hij “heeft aangenomen” en “ervan uitging” dat [appellant] [X] ’s aandeel in de hypotheekschuld zou overnemen, maakt nog niet dat dit dus tussen [appellant] en [verweerder] is overeengekomen. In de getuigenverklaringen van [verweerder] en in de stukken van het dossier is ook geen steunbewijs voor de stelling van [appellant] op dit punt te vinden.