Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 18 april 2023
[werknemer] ,
[…] Advocaten B.V.,
De zaak in het kort
Het geding in hoger beroep
mr. Cordesius volgens haar pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal gemaakt.
Feiten
“opmerking”in het document. Zo is in art. 2 van het concept vermeld:
e-mail van 26 mei 2021 aan [werkgever] geschreven:
Orde van Advocaten Rotterdam het volgende bericht aan partijen:
Procedure in eerste aanleg
Verzoeken in het hoger beroep
primair[werkgever] te veroordelen aan haar te betalen het netto equivalent van een bruto bedrag van € 121.980,60, of een in goede justitie te bepalen bedrag, als billijke vergoeding,
subsidiair[werkgever] te veroordelen dit bedrag aan haar te betalen als schadevergoeding uit hoofde van art. 7:677 lid 4 BW;
primair en subsidiair[werkgever] te veroordelen aan haar te betalen:
€ 1.462,60 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente,
De beoordeling van het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
grief 1betoogt [werknemer] dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd op 1 februari 2022, maar voortduurt totdat de advocatenstage (met inbegrip van de verlenging) daadwerkelijk is afgerond.
grief 2betoogt [werknemer] dat zij de aanzeggingen die [werkgever] op 12 april 2021 en 30 november 2021 aan haar heeft gedaan, waarin tweemaal is aangezegd dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst na 1 februari 2022 niet zal verlengen, heeft mogen begrijpen als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het opzegverbod tijdens ziekte gold. Ook was tussentijdse opzegging niet mogelijk. Daarom heeft [werkgever] ernstig verwijtbaar gehandeld en heeft [werknemer] recht op een billijke vergoeding, dan wel is [werkgever] schadeplichtig door onregelmatige opzeging en heeft [werknemer] recht op een schadevergoeding op grond van art. 7:677 lid 4 BW, aldus nog steeds [werknemer].
“maximaal 17 maanden”. Daarop heeft [werknemer] gereageerd met de mededeling dat deze periode niet klopte omdat haar stage, gerekend met haar datum van beëdiging en het feit dat zij parttime werkte, op 14 januari 2022 zou eindigen. Vervolgens is in de uiteindelijke arbeidsovereenkomst de einddatum van 1 februari 2022 vermeld.
(zie r.o. 5.14), waarin letterlijk wordt gerefereerd aan de
“aanzegverplichting”en haar e-mail van 30 november 2021 (zie r.o. 5.16) waarin een
“einddatum van rechtswege”is vermeld, niet anders te begrijpen dan het doen van een aanzegging in de zin van art. 7: 668 lid 1 BW. [werknemer] beschrijft de e-mail van 30 november 2021 in het verzoekschrift in eerste aanleg onder 9 dan ook terecht als een
“aanzegging dat haar arbeidsovereenkomst op 1 februari 2022 eindigt”. Het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst na het verloop van de bepaalde tijd op 1 februari 2022 was het kenbare doel van deze aanzeggingen. Dit geldt ook als wordt aangenomen dat – en dat is betwist door [werkgever] – deze aanzegging geen effect kan hebben gehad omdat de stage nog niet was afgerond.
opzeggen.
art. 7:677 lid 4 BW. Dit geldt ook als wordt aangenomen dat [werkgever] vanwege de hierna in r.o. 15 genoemde gedragingen niet als goed werkgever heeft gehandeld (art. 7:611 BW). Een dergelijk tekortschieten kan geen grondslag zijn voor het toewijzen van een schadevergoeding gelijk aan de billijke vergoeding. Op dit punt is van belang dat [werknemer] voor de berekening van deze schadevergoeding
“de onregelmatige opzegging”van de arbeidsovereenkomst tot uitgangspunt neemt en geen geconcretiseerd ander/andersoortig tekortschieten als goed werkgever (beroepschrift onder 59). Van een opzegging is als gezegd geen sprake en onvoldoende is onderbouwd waarom van [werkgever] als goed werkgever mocht worden verlangd de arbeidsovereenkomst te verlengen. Een goede onderbouwing op dat punt is temeer op haar plaats omdat tussen partijen niet ter discussie staat dat de verhoudingen tussen partijen inmiddels ernstig verstoord waren geraakt en [werkgever] niet in staat was zelf de door [werknemer] gewenste patroon, die in het arbeidsrecht thuis moest zijn, te verschaffen.
grief 3betoogt [werknemer] dat zij niet pas per 1 november 2020 recht had op het derdejaars stagiairesalaris. Deze grief keert zich tegen r.o. 5.2 van de bestreden beschikking.
1 november 2020 recht had op het derdejaars stagiaire salaris.”
grief 4betoogt [werknemer] dat [werkgever] haar salaris al per 1 januari 2020 had moeten indexeren. Deze grief keert zich tegen r.o. 5.3 van de bestreden beschikking. Het gaat hier om een financieel belang van € 180,83 (bruto)
1 januari 2020 van dat salaris.
grief 5betoogt [werknemer] dat [werkgever] de facturen van de NOvA had moeten vergoeden. De kantonrechter heeft in r.o. 5.20 geoordeeld dat daarvoor geen grondslag bestaat en dat het enkele feit dat [werkgever] eerdere facturen van de NOvA twee keer heeft betaald niet leidt tot een bestendig gebruik. Volgens [werknemer] volgt deze betalingsverplichting uit art. 10 van de arbeidsovereenkomst (zie r.o. 5.9). Het betalen van deze facturen was, ook voor andere stagiaires, bestendige praktijk, aldus [werknemer] .
grief 6betoogt [werknemer] dat de wettelijke verhoging over het achterstallig loon op 50% had moeten worden gesteld in plaats van op 10%. Deze grief faalt. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval geen reden de wettelijke verhoging boven de 10% toe te kennen.
Beslissing
- bekrachtigt de door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam, tussen partijen gegeven beschikking van 1 juli 2022;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [werkgever] tot op heden begroot op € 2.135,-- aan griffierecht en € 2.366,-- aan salaris advocaat (2 punten, tarief II);
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.