Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 11 april 2023
[naam bedrijf] B.V., h.o.d.n. [handelsnaam] ,
1. [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
3. [geïntimeerde 3] ,
4. [geïntimeerde 4] ,
5. [geïntimeerde 5] ,
6. [geïntimeerde 6] ,
7. [geïntimeerde 7] ,
8. [geïntimeerde 8] ,
Verder verloop van de procedure in hoger beroep
- De mededelingen die [geïntimeerde 1] aan (vertegenwoordigers van) [appellante] heeft gedaan over de voortgang van sponsortoezeggingen in de periode na
- De rol van NCH bij de sponsorwerving.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
[geïntimeerde 1] heeft gedaan over de beschikbaarheid van financiering voor de aan [appellante] te geven opdracht. [appellante] stelt ter zake samengevat het volgende.
nietis geleverd dat [geïntimeerde 1] bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gezegd (i) dat er financiële dekking was voor de alle posten die SWEM op dat moment in opdracht gaf (ook wel: de geparafeerde posten), of (ii) dat hij pas andere posten in opdracht zou geven als ook hiervoor een financiële basis was. Voor dit oordeel bestaan de volgende redenen in onderlinge samenhang bezien.
[geïntimeerde 1] heeft gezegd dat er financiële dekking was voor de geparafeerde posten en dat hij pas andere posten in opdracht zou geven als ook hiervoor een financiële basis was. De enkele ‘van horen zeggen’- verklaring van [A] dat hij van [B] “
hoorde dat er parafen waren gezet bij posten op de offerte waarvan [geïntimeerde 1] zou hebben gezegd dat daarvoor gelden beschikbaar waren”is van onvoldoende betekenis en gewicht
.
verhoogdnaar een bedrag van € 2.570.048,47 (het totaalbedrag van de offerte van [appellante] ), waarvoor is getekend. Dit lijkt er op te wijzen dat er voor meer dan alleen de geparafeerde posten opdracht is gegeven. Op dit punt heeft [appellante] wisselende verklaringen gegeven. Zo heeft [appellante] aanvankelijk het standpunt ingenomen dat het totaal van alle posten in de overeenkomst de
“basisopdracht”was voor een bedrag van € 2.570.048,70 exclusief BTW – een veel hoger bedrag dan alleen de geparafeerde posten – en dat er daarnaast diverse aanvullende opdrachten zijn verstrekt en meerwerk is opgedragen (inleidende dagvaarding 9). Volgens [appellante] is haar op 22 januari 2015 een
“overall-opdracht”verstrekt (memorie van grieven 4.6). Dit standpunt lijkt moeilijk te verenigen met de latere stellingen van [appellante] dat er sprake was van
deelopdrachten voor de geparafeerde posten, het lagere bedrag van € 1.131.099,-- (pleitnotities hoger beroep p. 4, 5 en 7), dus kennelijk geen totaalopdracht. Nog los van het feit dat dit nieuwe standpunt in strijd met de twee-conclusie-regel en in strijd met de goede procesorde eerst bij pleidooi in hoger beroep is ingenomen, en daarom niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellante] kan leiden, geldt dat dit nieuwe standpunt niet goed inhoudelijk is onderbouwd en verklaard. Dit laatste had van [appellante] mogen worden verwacht, ook omdat de overeenkomst een ontbindingsclausule kent, als volgt:
allein de overeenkomst voorkomende posten, ook de niet geparafeerde, hoewel er op dat moment onzekerheid was over de financiële dekking daarvoor.
“aangegeven dat er sprake is van een aantal (deel)opdrachten, die in geen geval geschrapt kunnen worden en doorgang moeten vinden. Op dezelfde dag, 22 januari 2015, is het contract met een totale contractwaarde van € 2.570.048 tussen SWEM en [appellante] getekend.”(pleitnotities eerste aanleg 26).
[geïntimeerde 1] heeft verzekerd/gegarandeerd dat er financiële dekking was voor de geparafeerde posten. Het hof zal nog ingaan op wat er verder uit de bewijsmiddelen blijkt.
“De mail met het totaalbedrag van 3,3 mio waarna gesneden is.”Het gaat in deze email om het noodzakelijk maken van keuzes. Er zijn later keuzes gemaakt, zoals het aanpassen van de begroting, en de overeenkomst kent een ontbindingsclausule. Dat die keuzes zien op de geparafeerde posten en dat die posten gedekt waren is daarmee geen vanzelfsprekendheid. Evenmin volgt uit de tekst
“volledig schrappen / niet schrappen of voorwaardelijk “bij acquisitie succes””dat alleen als er voldoende funding was verder gewerkt zou worden. Dat dit toch zo was, is onvoldoende onderbouwd.
“onmiddellijke verplichtingen”konden worden gedekt
“met het geld dat nu zeer binnenkort van Rotterdam en EZ gaat komen en we zijn nog aan het onderhandelen met deze partijen om een betere betalingsregeling te krijgen en een heronderhandelingsclausule bij gebrek aan fondsen toe te voegen”. Als getuige heeft [geïntimeerde 1] verklaard dat deze email juist is en dat hij in deze lijn met [appellante] heeft gesproken. Deze email werpt echter geen ander beeld op de zaak. In die email staat dat de
“onmiddellijke posten”waren gedekt, maar onvoldoende is onderbouwd dat dit ziet op alle geparafeerde posten. Een toelichting was op zijn plaats geweest omdat [appellante] de dag erna al – dus vóór het tekenen van de overeenkomst op 22 januari 2015 en het paraferen van de posten – had gefactureerd voor een bedrag van € 621.951,79 inclusief BTW. Volgens [geïntimeerde 1] ziet zijn mededeling daar op. Aanwijzingen dat dat niet zo was zijn onvoldoende aanwezig.
naderemededelingen van
[geïntimeerde 1] over het verloop van de fondsenwerving – dus van na het tot stand komen van de overeenkomst – in de veronderstelling verkeerde dat daarvoor financiële dekking bestond.
23 september 2014 die tot de deelname aan de Expo moest leiden. Zij zijn beide als zodanig genoemd op pagina 29 van de business-case. In de brief van
10 juni 2016 van de advocaat van [appellante] aan de gemeente Rotterdam wordt gesproken van een
“gezamenlijk ontwikkeld concept”en wordt [appellante] zelfs genoemd als
“penvoerder”van het samenwerkingsverband om een gezamenlijk ontwikkeld concept uit te voeren
.Het standpunt van [appellante] dat er op neerkomt dat zij een (willekeurige) derde-opdrachtnemer was, die niet bijzonder was betrokken, wordt daarom verworpen. Aan dit laatste doet verder afbreuk dat [geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat het hem niet vrij stond om met een andere partij dan [appellante] in zee te gaan. Dit is door [appellante] niet weersproken.
€ 1.700.000,-- (€ 6.900.000,-- uitgaven tegenover € 5.200.000,-- inkomsten), maar dit tekort was aanvaardbaar en overbrugbaar door (1) het schrappen van de post afdracht aan NCH (€ 476.000,--), (2) de verwachting dat EZ nog een aanvullende bijdrage zou verstrekken, (3) het doorvoeren van bezuinigingen tijdens de exploitatie (bijvoorbeeld door het schrappen van een aantal activiteiten) en verder doordat (4) de inkomsten uit de exploitatie conservatief begroot waren. Volgens [geïntimeerde 1] mocht de RvT op 17 februari 2015 besluiten dat het verantwoord was de deelname aan de Expo door te laten gaan. [appellante] heeft geen (voldoende) feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat [geïntimeerde 1] en de RvT – met de kennis die zij toen hadden – op die datum hadden moeten begrijpen dat het redelijkerwijs niet verantwoord was om door te gaan.
grieven I tot en met IXworden tevergeefs voorgesteld.
grieven X tot en met XIVwerpen geen ander licht op deze oordelen. Het gaat om dezelfde argumentatie als die in de eerste aanleg door de rechtbank terecht is verworpen.
per afzonderlijk lidvan de RvT moet worden beoordeeld of dit lid een persoonlijk te maken ernstig verwijt treft, naar de kennis waarover deze persoon beschikte ten tijde van de gebeurtenissen waarvan dat verwijt wordt gemaakt. Dit onderscheid maakt [appellante] niet. De verwijten zien op het handelen van de RvT als collectief en – zo begrijpt het hof het standpunt van [appellante] – waarbij dit handelen de afzonderlijke leden van de RvT uit hoofde van dit lidmaatschap moet worden toegerekend. Deze toerekening van collectief naar individu is onvoldoende onderbouwd. Op dit punt is van belang dat de leden van de RvT wijzen op de verschillende momenten waarop zij zijn aangesteld en met welke situatie zij toen zijn geconfronteerd (bijvoorbeeld conclusie van antwoord 70) en hoe deze leden verder in de RvT hebben gefunctioneerd. Ook om deze reden kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van de vorderingen tegen de individuele leden van de RvT leiden.
toen bestaande situatie. [appellante] baseert haar verwijten op basis van kennis achteraf. Wat achteraf als – geparafraseerd – ‘alarmbellen’ wordt aangemerkt hoefde destijds niet als zodanig te worden herkend.
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van leden van de RvT tot op heden begroot op € 25.673,-- (4,5 punten, tarief VIII) aan salaris advocaat.
J.L.M. Groenewegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.