ECLI:NL:GHDHA:2023:586

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
2200281421
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op (ex)vriendin met mes en noodweer(exces) verweer verworpen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van moord op zijn (ex)vriendin, maar is in eerste aanleg vrijgesproken van moord en veroordeeld voor doodslag. De verdachte heeft op 22 december 2019 in Rotterdam zijn (ex)vriendin meermalen met een mes gestoken en is vervolgens met haar in de auto de Nieuwe Maas ingereden, wat leidde tot haar overlijden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar heeft de kwalificatie van moord verworpen, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het hof heeft ook het beroep op noodweer(exces) verworpen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002814-21
Parketnummer: 10-811086-19
Datum uitspraak: 4 april 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de P.I. Veenhuizen, locatie Esserheem, te Veenhuizen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde (moord) vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, waarbij is bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 22 december 2019 te Rotterdam opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/is verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een puntig voorwerp, in het gelaat en/of in de (boven)armen en/of in de borststreek gestoken en/of gesneden en/of
- ( vervolgens) met die [slachtoffer] in zijn, verdachtes, auto (vanaf de Parkkade) het water van de Nieuwe Maas ingereden, waardoor voornoemde auto met die [slachtoffer] erin is gezonken,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde (moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de terbeschikkingstelling van de verdachte zal worden gelast, met bevel dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks22 december 2019 te Rotterdam opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radeeen persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/is verdachte opzettelijk
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer] meermalen
, althans eenmaal,met een mes
, althans een puntig voorwerp,in het gelaat en
/ofin de (boven)armen en
/ofin de borststreek gestoken en
/ofgesneden en
/of
-
(vervolgens
)met die [slachtoffer] in zijn, verdachtes, auto (vanaf de Parkkade) het water van de Nieuwe Maas ingereden, waardoor voornoemde auto met die [slachtoffer] erin is gezonken,
ten gevolgewaarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Inleiding en korte weergave van de casusDe verdachte in deze zaak wordt, kort gezegd, verweten dat hij zijn (ex)vriendin [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door haar meermalen met een mes in haar lichaam te steken en doordat hij vervolgens, met die [slachtoffer] bij hem in de auto, de Nieuwe Maas in is gereden.
De verdachte heeft – in de kern samengevat – niet weersproken dat hij [slachtoffer] meerdere malen met een mes in haar lichaam heeft gestoken, en erkend dat hij met haar in de auto te water is geraakt, hetgeen [slachtoffer] niet heeft overleefd. De verdachte zelf heeft het overleefd doordat hij zichzelf heeft kunnen redden uit de gezonken auto, door uiteindelijk de autodeur te openen en naar boven te zwemmen. Bijzonder aspect aan deze zaak is dat niet alleen [slachtoffer] messteken in haar lichaam heeft opgelopen, maar dat ook de verdachte een in potentie levensbedreigende steekverwonding in de hartstreek heeft opgelopen. Volgens de verdachte heeft zijn (ex)vriendin die verwonding - als eerste – bij hem toegebracht in de auto, waarna de verdachte de steekverwondingen bij [slachtoffer] heeft toegebracht en te water is geraakt. Verdachte heeft geen medewerking willen verlenen aan nader medisch onderzoek om te bezien hoe de verwonding bij hem exact is te duiden en is ontstaan.
Het hof dient de volgende vragen te beantwoorden. Is bij de verdachte sprake geweest van opzet op de dood van [slachtoffer], en, zo ja, is daarbij sprake geweest van doodslag dan wel moord, en komt de verdachte bij die stand van zaken een beroep toe op noodweer(exces) om zijn handelen te kunnen rechtvaardigen.
Bewijsoverweging doodslagHet hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende voor de bewezenverklaring relevante feiten en omstandigheden.
Op 22 december 2019 heeft de verdachte, zo volgt onder meer uit zijn eigen verklaring, de avond doorgebracht bij bar “Le Petit” aan de Scheepstimmermanslaan te Rotterdam. [slachtoffer] was daar op dat moment ook. Blijkens camerabeelden van de nabijgelegen bar “Vesna” is de verdachte om 2:27:24 uur met [slachtoffer] in zijn tegenover bar Le Petit geparkeerde auto gestapt en door de stad gaan rijden. Op camerabeelden van “De Ballentent”, gevestigd aan de Parkkade, wordt gezien dat de verdachte, komende vanaf de Westerkade en gaande in de richting van de in het verlengde daarvan gelegen Parkhaven, daar om 2:39:08 uur voorbij rijdt. Voorts wordt gezien dat de verdachte om 2:39:12 uur de rijweg verlaat en naar links (het hof begrijpt: in de richting van de Nieuwe Maas) stuurt en over een verhoogde stoep met trottoirband rijdt, richting de kade van de vaarweg de Nieuwe Maas. Om 2:39:20 uur komt de auto van de verdachte voor/op de kade tot stilstand. De auto blijft daar staan, met de voorkant richting de Nieuwe Maas. Om 2:42:48 uur worden, op camerabeelden van de Douane, in het water van de Nieuwe Maas vermoedelijk de koplampen van de auto van de verdachte gezien die onder water schijnen, en om 2:43:17 uur de achterlichten, waarbij het erop lijkt dat de achterzijde van de Mercedes dan nog boven het water uitsteekt. De auto verdwijnt vervolgens uit beeld achter een aan de kade gelegen schip. De auto blijkt vervolgens te zijn gezonken. Een persoon die later de verdachte blijkt te zijn, is tot slot blijkens de beelden om 2:48:19 uur middels een in het water hangende trap de kade op geklommen.
De verdachte heeft [slachtoffer] onderweg in de auto meermalen met een mes gestoken, zoals hij zelf heeft verklaard, hetgeen ook steun vindt in de beschadigingen aan de bijrijdersstoel zoals die zijn geconstateerd bij onderzoek aan het voertuig. Daarna is hij, nog steeds volgens zijn eigen verklaring, met die [slachtoffer] in de auto, de Nieuwe Maas ingereden en is de auto na enige tijd gezonken. Volgens zijn allereerste eigen verklaring is de verdachte - naar het hof begrijpt nadat hij zijn auto naar links de kade had opgestuurd -, “naar voren gereden, nog even gestopt en toen doorgereden”, het water in, waarbij hij met de onderzijde van de auto de kade schraapte. Deze verklaring vindt steun in de voorhanden zijnde beelden. Verdachte is, zo blijkt uit onderzoek aan het voertuig van de verdachte, met een snelheid van ongeveer 25 km/u het water ingereden.
Op latere aanwijzing van de verdachte is zijn auto op
22 december 2019 omstreeks 23:00 uur uit het water getakeld, met daarin het lichaam van de overleden [slachtoffer]. [slachtoffer] is aangetroffen met een groot aantal steek- en snijverwondingen – 26 steekverwondingen en 5 snijverwondingen - in het aangezicht, de armen en de romp, waaronder ook in de borstkas. Door de forensisch patholoog is geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] volledig kan worden verklaard door ademhalingsfunctiestoornissen en bloedverlies ten gevolge van zes steekletsels in de romp en ledematen. De overige circa twintig steek- en vijf snijletsels kunnen op zich het overlijden niet verklaren, maar kunnen middels bloedverlies een bijdrage aan het overlijden hebben geleverd. Daarnaast is door de forensisch patholoog geconcludeerd dat het mogelijk is dat verdrinking een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden. Ten aanzien van dit laatste is nader forensisch onderzoek gedaan. Hieruit is naar voren gekomen dat de bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen bevindingen waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat [slachtoffer] levend te water is geraakt, dan onder de hypothese dat zij daaraan voorafgaand al was overleden.
Een en ander brengt het hof allereerst tot het volgende oordeel over het opzet van de verdachte op de levensberoving van [slachtoffer].
Het veelvuldig steken van [slachtoffer] met een mes, onder meer enkele malen in de borststreek, is reeds naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van die [slachtoffer] dat de verdachte geacht wordt reeds daarmee en minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat die [slachtoffer] als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Die aanmerkelijke kans op haar dood is bovendien nog toegenomen toen de verdachte na dat steken vervolgens met die [slachtoffer] – die op dat moment zwaargewond maar naar het hof aanneemt nog wel in leven was - de Nieuwe Maas is ingereden. De verdachte heeft daarbij, anders dan door de raadsman bepleit met een beroep op ECLI:NL HR:1996:ZD0139 (het zgn. Porsche-arrest), in het onderhavige geval ook zijn eigen dood op de koop toe genomen. Het hof leidt daarvoor ten eerste uit het rijgedrag van de verdachte en zijn eigen eerste verklaring zoals hiervoor beschreven af, dat de verdachte doelgericht - en niet per ongeluk zoals hij ter zitting heeft verklaard -, de Nieuwe Maas is ingereden. Uit niets blijkt of zou kunnen worden opgemaakt dat hij het te water raken heeft willen voorkomen. Het hof wijst hiervoor bijvoorbeeld op het feit dat remsporen op de kade ter plekke ten enenmale ontbreken. Bovendien kan uit het dossier worden opgemaakt dat de verdachte suïcidaal was toen hij met [slachtoffer] het water inreed. Het hof wijst daartoe in het bijzonder op het berichtenverkeer tussen de verdachte en [slachtoffer] en de verdachte en derde(-n) (in de weken) voorafgaand aan de gebeurtenis. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte meermalen zinspeelde op zelfmoord, en dat hij van zijn dierbaren afscheid aan het nemen was. Hij heeft het blijkens die berichten in die periode over “zijn laatste dag”, het zou “niet goed met hem gaan”, hij was “alles kwijt” en “hij (het) was klaar”. Bovendien heeft de verdachte ten overstaan van de politie over de gebeurtenis op 22 december 2019 niet alleen verklaard dat, toen hij in zijn auto in het water lag, hij “dacht dat het al klaar was”, maar ook dat hij “er klaar voor (was)”. Daaraan heeft hij nog toegevoegd dat hij nog “twijfelde” alvorens hij onder water de deur heeft geopend en naar de kant is gezwommen. Gelet hierop gaat het hof uit van daadwerkelijke suïcidale gevoelens van de verdachte. Dat de kans aanmerkelijk is, naar algemene ervaringsregels, dat als je in de maand december met een auto te water raakt in een rivier als de Nieuwe Maas te Rotterdam, je daarbij ook zelf het leven laat, staat in dit bijzondere geval dus niet in de weg aan de conclusie dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer]. Het door en namens de verdachte gevoerde verweer dat hij niet bewust het water in is gereden, wordt door het hof verworpen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer], zoals tenlastegelegd, opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Vrijspraak moordDat de verdachte bovendien tot bovenstaande is gekomen na kalm beraad en rustig overleg, en aldus sprake is van moord, acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, niet wettig en overtuigend bewezen.
Naar vaste jurisprudentie moet voor de in de tenlastelegging bedoelde ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Het hof stelt in dit opzicht voorop dat het dossier weliswaar aanwijzingen behelst maar onvoldoende blijk geeft van een bewijsmiddel dat in voldoende mate kan duiden op een reeds voorgenomen besluit om niet alleen vrede te hebben met zijn eigen dood maar ook om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof overweegt, met verwijzing naar het feitenrelaas, dat de verdachte tussen de 12 en 15 minuten samen met [slachtoffer] in de auto heeft gezeten alvorens de verdachte zijn auto de Nieuwe Maas heeft ingestuurd. In dat tijdsbestek heeft de verdachte [slachtoffer] meermalen met een mes gestoken. Of dat direct voorafgaand aan het te water gaan en/of (iets) eerder onderweg is gebeurd, kan het hof niet vaststellen. Evenmin is bekend wat de werkelijke aanleiding voor het toebrengen van die messteken is geweest. Opmerking verdient hierbij dat het hof niet aannemelijk acht dat die aanleiding hierin bestond, zoals door de verdachte is verklaard, dat [slachtoffer] de verdachte (als eerste) heeft gestoken. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierna nog in het kader van het beroep op noodweer(exces) door het hof wordt overwogen. Dat sprake is geweest van voldoende tijd voor beraad op het genomen of te nemen besluit, is daarmee onvoldoende komen vast te staan.
Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten dat het toebrengen van messteken door de verdachte en het feit dat hij vervolgens (zeer) kort daarop met [slachtoffer] in het water is gereden, in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat de verdachte eerder een mes bij zich had gestoken, maakt dat niet anders. Dat gegeven op zichzelf wijst immers niet zonder meer op een voorgenomen besluit van de verdachte om [slachtoffer] te doden. Ook het weliswaar opmerkelijke feit dat de verdachte in eerste instantie naderhand met niemand heeft gesproken over het lot van [slachtoffer], waarop de advocaat-generaal heeft gewezen in zijn requisitoir, maakt dit onder de onderhavige omstandigheden niet anders.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van moord.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en strafbaarheid van de verdachte
Noodweer(exces)Door de verdachte is een beroep gedaan op noodweer(exces). De eerste vraag die in dit verband voorligt, is of het hof het aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodweersituatie, anders gezegd van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte, hierin bestaande dat hij door [slachtoffer] met een mes werd gestoken, in reactie waarop de verdachte haar vervolgens meermalen zou hebben gestoken. Het hof acht dat, alles in ogenschouw nemende, niet aannemelijk en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat de verdachte op 22 december 2019, toen hij met zijn auto en daarin [slachtoffer] de Nieuwe Maas is ingereden en uit het water de kade op is geklommen, een steekverwonding had links in de borst. Over dat steekletsel heeft een forensisch arts gerapporteerd dat gelet op de kenmerken daarvan, dit goed kan passen bij een zelf toegebrachte verwonding, zoals in het kader van een suïcide(poging). Eveneens kan dit passen bij een enkele beweging met een scherprandig voorwerp door een ander toegebracht, zonder dat sprake is geweest van afweer, aldus de arts. De forensische conclusie is vervolgens dat het aantreffen van de steekverwonding ongeveer even waarschijnlijk is onder een hypothese van door de verdachte bij zichzelf toegebracht letsel als onder een hypothese van door een ander toegebracht letsel.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze bevindingen allereerst dat de verdachte, als eerder beschreven, zowel in de periode voorafgaand aan de nacht van 21 op 22 december 2019 als daarna ten overstaan van de politie uitlatingen heeft gedaan die wijzen op suïcidaliteit ten tijde van de gebeurtenis op 22 december 2019. Dat past bij de door de forensisch arts geopperde mogelijkheid dat de steekwond in de linkerborst van de verdachte door hemzelf is toegebracht. Voor dat scenario is ook steun te vinden in de zich in het dossier bevindende verklaringen van zijn (ex)vrouw waaruit naar voren komt dat zich eerder incidenten in de relationele sfeer hebben voorgedaan waarbij de verdachte zichzelf met een mes zou hebben verwond of waarbij de verdachte dreigde samen met haar in de auto het water in te rijden.
Daarbij komt dat in de uit het water getakelde en onderzochte auto van de verdachte voor de bijrijdersstoel een mes is aangetroffen, welk mes op sporen is onderzocht. Het NFI heeft op 27 februari 2020 ter zake onder meer gerapporteerd dat het heft is bemonsterd met als doel het verzamelen van DNA van degene(n) die het mes heeft (hebben) gehanteerd. Op het mes is een DNA-mengprofiel aangetroffen van de verdachte en minimaal één onbekende persoon. Het DNA van [slachtoffer], dat samen met het DNA van de verdachte zelf als referentieprofiel heeft gediend, is op het heft niet aangetroffen. Verder geldt dat het hof in het dossier een contra-indicatie aantreft voor het scenario van de verdachte dat hij eerst door [slachtoffer] met een mes zou zijn gestoken. De verdachte zegt zelf blijkens een in de PI Arnhem opgenomen gesprek (OVC, opname vertrouwelijke communicatie) tussen de verdachte en een bekende van hem die hem bezoekt, dat hij zijn auto pakte en toen het mes in zijn zak stak/stopte. Het hof begrijpt, tegen de achtergrond van overige zich in het dossier bevindende gegevens, dat de verdachte na zijn bezoek aan bar Le Petit zijn auto ophaalde op de Zalmhaven en vervolgens terug naar bar Le Petit reed, alwaar hij parkeerde en uitstapte, om enige tijd later weer in te stappen met [slachtoffer] als bijrijdster. Kennelijk had de verdachte dus een mes bij zich op het moment dat [slachtoffer] bij hem in de auto stapte, welk mes zich in zíjn machtssfeer bevond en niet in die van [slachtoffer].
Ten slotte is nog een andere contra-indicatie voor het scenario van de verdachte gelegen in het feit dat de verdachte, nadat hij zichzelf uit het water had gered, geen enkel afweerletsel of ander snijletsel aan zijn handen bleek te hebben – hij had slechts een schaafwond naast de knokkel van zijn rechter middelvinger, waarvan volgens de forensisch arts niet is vast te stellen of die delict-gerelateerd is. Dit terwijl de verdachte, die als gezegd een steekwond links in de borst had toen hij het water uitkwam, volgens zijn scenario in de auto door [slachtoffer] is gestoken terwijl zij op de bijrijdersstoel zat en hij, rijdende, achter het stuur zat.
Het hof beschouwt de hiervoor uit de OVC gebezigde zinsnede over het mes als daadwerkelijk zo door de verdachte gezegd. Het hof gaat aldus voorbij aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij dit níet heeft gezegd en aan de bijbehorende stelling van de raadsman dat deze weergave van de OVC niet betrouwbaar is. Het hof overweegt daartoe dat de zinsnede zowel is gehoord door de verbalisant die de bewuste OVC in eerste instantie heeft uitgeluisterd, als door de speciaal door de politie ingeschakelde audiospecialist, waarna diens weergave van dit deel van de OVC bij ‘controle’ daarvan door een opsporingsambtenaar wederom zo is gehoord, met verwijzing naar bijbehorende processen-verbaal van bevindingen.
Gegeven het hiervoor overwogene komt het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer]. Het beroep op noodweer kan reeds daarom niet slagen. Als gevolg daarvan kan de verdachte evenmin een geslaagd beroep doen op noodweerexces.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar en de verdachte ook.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Motivering van straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft het slachtoffer, zijn (ex-)vriendin, op gruwelijke wijze om het leven gebracht. De verdachte heeft haar in zijn auto met een mes op meerdere plekken in haar gezicht, borst en armen gestoken. Door het steken zijn onder andere haar beide longen en meerdere grote bloedvaten geperforeerd. De ademhalingsfunctiestoornissen en het bloedverlies ten gevolge van deze steekletsels kunnen, zo heeft de patholoog-anatoom aangegeven, op zich het overlijden reeds verklaren. In strafverzwarende zin weegt het hof mee dat de verdachte, kort nadat hij deze
steekletsels had toegebracht, met zijn auto met daarin het dan al zeer zwaargewonde slachtoffer het ijskoude water van de Nieuwe Maas is ingereden. De verdachte is die nacht levend uit de naar de bodem gezonken auto gekomen. Meer dan acht uur later heeft hij de politie in het ziekenhuis geïnformeerd over het lot van het slachtoffer, waarna weer uren later de auto van de verdachte in het water is aangetroffen met daarin het stoffelijk overschot van het slachtoffer. Voor zover het slachtoffer nog een kans op overleven had na het toebrengen van de messteken, heeft de verdachte door de Nieuwe Maas in te rijden haar elke kans op overleven ontnomen.
Het opzettelijk nemen van het leven van een ander - het meest kostbare bezit van een mens - behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Daarenboven wordt door een dergelijk gewelddadig feit de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar verdriet aangedaan. Die impact is op duidelijke en invoelbare wijze naar voren gebracht door de moeder van het slachtoffer die op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een indringende slachtofferverklaring heeft voorgelezen. Een dergelijk feit veroorzaakt ook meer in het algemeen gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Het hof rekent een en ander de verdachte zeer aan.
Straf
Gelet op de aard en de ernst van het feit kan in een zaak als de onderhavige niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
Bij het bepalen van die duur houdt het hof rekening met het feit dat het hof tot een andere kwalificatie komt dan de advocaat-generaal, alsmede met straffen die in vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 maart 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder, maar niet recent, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke langdurige gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Persoon van de verdachte
Voor de beantwoording van de vraag of bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde al dan niet een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, heeft het hof acht geslagen op de rapportage Pro Justitia van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 10 december 2020, opgemaakt door M. Fluit, psychiater, en M. Hulshof, GZ-psycholoog. Nu de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek beschouwt het hof de verdachte als een zogeheten ‘weigerende observandus’, zodat de vereisten van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) blijkens het vierde lid van dat wetsartikel niet van toepassing zijn.
Ondanks dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek in het PBC heeft geweigerd, is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de beschikbare rapportage van het PBC, gelet op hetgeen daarin naar voren is gebracht op basis van de door de deskundigen gebezigde, vermelde bronnen, de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Door de deskundigen M. Fluit en M. Hulshof is geconcludeerd dat – collaterale informatie over de verdachte in aanmerking genomen – sterke aanwijzingen bestaan van psychische stoornissen. Zij komen tot deze conclusie op basis van – samengevat – het navolgende.
Forensisch relevante elementen zijn de herhaalde meldingen van huiselijk geweld, het streven naar behoeftebevrediging, de stemmingswisselingen en beperkte frustratietolerantie, de reactieve als instrumentele agressie (op zichzelf gericht), de gebrekkige gewetensfunctie en het terugkomende onverantwoordelijke gedrag. Verdachte beschikt bij gevoelens van afwijzing over onvoldoende adequate coping vaardigheden. Hij komt in beeld door riskant en grensoverschrijdend gedrag en toont nauwelijks spijt en berouw. Er is sprake van een langdurig gedragspatroon. Hij laat zich niet aanspreken of aansturen. Als zijn stemming omslaat, kan hij intimiderend en devaluerend worden. Hij heeft moeite te reflecteren op zijn eigen gedrag en is geneigd te ontkennen, bagatelliseren en externaliseren van verantwoordelijkheden en problemen. Er is bij betrokkene sprake van een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat afwijkt van wat verwacht mag worden. Het patroon is inflexibel en komt tot uiting op meerdere terreinen. Zo bestaat er voldoende informatie om te bepalen dat sprake is van een lichte stoornis in alcoholgebruik. Daarnaast noemen de deskundigen de beschrijvingen van verdachtes functioneren waaruit blijkt van problemen met werk, relaties en wonen. Binnen relaties ontstaan vanuit zijn gedrag steeds moeilijkheden in de interacties, zowel met partners als met familie en zelfs met zijn kinderen. De verdachte slaagt er niet goed in om een eigen woonomgeving te realiseren. Bovenstaand beschreven moeilijkheden passen bij de algemene criteria van een persoonlijkheidsstoornis waarbij het gedrag een patroon vormt dat beperkingen in het relationele, sociale, beroepsmatige en het functioneren op andere terreinen veroorzaakt. De persoonlijkheidskenmerken zoals de omgeving specifiek kenschetst, omschrijven de verdachte als iemand die in relaties affectief instabiel is. Dwingend en inadequaat intens woedend beheerst hij zijn partner(s), meest gericht om feitelijke of vermeende verlating te voorkomen.
Voorts worden recidiverende suïcidale gestes of dreigingen genoemd. Deze trekken passen bij borderline persoonlijkheidsproblematiek.
Narcistische persoonlijkheidssymptomen kenmerken zich bij de verdachte door in het contact met (en volgens) zijn omgeving controlerend en sturend te zijn met een neiging om een zeker gevoel van macht te willen hebben en voorts door opvallende gekrenktheid bij verlating. Hij zet bij afwijzing stalking in, tevens een kenmerk van narcistische krenking. De omgeving ervaart de verdachte als manipulatief, onbetrouwbaar, externaliserend en ongevoelig. Hij wordt omschreven als iemand met riskant en onverantwoordelijk gedrag. Dit wijst op antisociale persoonlijkheidstrekken. Het antisociale uit zich binnen de dynamiek van relaties en op betrekkingsniveau. Het beeld van de verdachte past, op basis van de informatie uit het milieuonderzoek, bij een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (met borderline, narcistische en antisociale kenmerken).
De persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in het alcoholgebruik waren volgens de deskundigen ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
Na door het slachtoffer, die hem meermalen te kennen had gegeven de eerdere relatie niet langer te willen voortzetten, te zijn afgewezen, voelde de verdachte zich narcistisch gekrenkt en ervaarde hij een existentiële verlating samenhangend met de borderline kenmerken. De uitvoering van het tenlastegelegde kende een antisociale en zelfdestructieve kleuring. Het toestandsbeeld van de verdachte heeft relevante invloed op zijn functioneren en leidt daarmee tot beperking van gedragskeuzemogelijkheden. De persoonlijkheidsstoornis verdraagt de relatiebreuk en andere afwijzingen niet en heeft de keuzevrijheid van betrokkene zeker beïnvloed. Het leidt tot een dwingende kracht en agressie die door de verdachte in verminderde mate te beïnvloeden is.
Alles overziend zien de deskundigen redenen om het tenlastegelegde, alleen al vanwege de doorwerking door de persoonlijkheidsstoornis, in zonder meer verminderde
mate aan de verdachte toe te rekenen. Door de deskundigen wordt geadviseerd om de verdachte het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Wat betreft het recidiverisico wijst het risicotaxatie instrument HCR-20V3 op een hoge kans op recidive van geweld op de lange termijn indien de verdachte zonder behandeling zou terugkeren in de situatie van voor zijn aanhouding. Hierbij mede indachtig dat de kans op herhaling van geweld voornamelijk gezien wordt in intieme relaties dan wel als gevoelens van afwijzing een rol spelen. De persoonlijkheidsstoornis heeft relevante invloed op verdachtes functioneren en leidt daarmee tot beperking van gedragskeuzemogelijkheden. Er bestaan beperkt beschermende functies in de persoonlijkheid of in functioneren. Het risico op recidive van het gebruik van geweld zal voor de korte en langere termijn blijven bestaan bij gelijksoortige omstandigheden, aldus de deskundigen.
Het hof heeft verder acht geslagen op de volgende zich in het dossier bevindende stukken.
Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben op verzoek van de verdediging twee onafhankelijke deskundigen het PBC-rapport en meer in het bijzonder de gehanteerde werkwijze en de uitkomsten daarvan tegen het licht gehouden. De psychiater dr. M.E. Hengeveld heeft onder andere als zijn oordeel uitgesproken dat "
op basis van de consistente informatie van veel verschillende bronnen (…) een cluster-B-persoonlijkheidsstoornis met grote zekerheid [is] vast te stellen, en is met redelijke zekerheid vast te stellen aan (…) welke cluster-B-persoonlijkheidsstoornis(sen) betrokkene voldoet". De psycholoog drs. T. 't Hoen heeft in zijn rapport aangegeven dat "
de afwegingen en inschattingen ten aanzien van de diagnostiek die de PBC-onderzoekers hebben gemaakt, alsmede de beantwoording van de andere
onderzoeksvragen die hier uit voortvloeien begrijpelijk, voorstelbaar en goed te volgen zijn". De conclusies en bevindingen acht hij degelijk en consistent onderbouwd, "
waarbij zij meerdere bouwstenen/methoden van onderzoek hebben gebruikt”. Ook merkt hij op: "
Hierbij hebben zij zich niet louter gebaseerd op referenten met wie betrokkene (naar betrokkenes zeggen) in conflict is, maar ook op meerdere 'neutrale' bronnen, opgesteld door (naar onderzoeker aanneemt) onafhankelijke partijen (politie, justitie, Raad voor de Kinderbescherming, rechtbank), alsmede de interactie met betrokkene zelf."
In hoger beroep zijn op verzoek van de verdediging M. Fluit en M. Hulshof, de opstellers van het PBC-rapport, door de raadsheer-commissaris als deskundige gehoord. Uit dit verhoor komt naar voren dat de deskundigen hun conclusies met betrekking tot de stoornissen van de verdachte en het, hierna te bespreken, advies tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet louter hebben gebaseerd op het milieuonderzoek, doch ook op alle aan hen beschikbaar gestelde (in het PBC-rapport onder paragraaf 1.4 nader gespecificeerde) stukken en de verrichtte observaties. Zij hebben uiteindelijk “bijna een soort 360 graden beeld” van de verdachte kunnen krijgen. Verder volgt uit het verhoor dat de deskundigen nog altijd achter hun eerdere conclusies staan.
Maatregel
Het hof acht zich op grond van het vorenoverwogene – ondanks de weigerachtige proceshouding van de verdachte - voldoende geïnformeerd om zich een beeld te kunnen vormen van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde.
Het hof neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne. Op grond van deze conclusies is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr. Voorts is het hof van oordeel dat die ziekelijke stoornis van de geestvermogens, oftewel psychische stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr, de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zodanig hebben beïnvloed dat het feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof is verder van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van het feit - een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld - alsmede hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen, met name de uitkomst van de risicotaxatie van het PBC, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling eist.
Het hof constateert dat aldus aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan.
Vervolgens ligt aan het hof de vraag voor of een terbeschikkingstelling met voorwaarden dan wel met verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd.
Het hof overweegt in dit verband dat er sprake is van een ernstig strafbaar feit, waarvoor de deskundigen het recidiverisico hoog inschatten. Om het hoge recidiverisico op (fataal) gewelddadige delicten in te perken, dient volgens de deskundigen een langer durend, klinisch behandeltraject ingezet te worden waarin de verdachte andere probleemoplossingen bij krenking en afwijzing aangeleerd moet worden. Hij zal bewust gemaakt moeten worden van zijn gewelddadig gedrag. Psycho-educatie gericht op ziektebesef en -inzicht alsook een blijvende abstinentie van middelen zal een centrale plaats moeten krijgen. Van groot belang is het ontwikkelen van behandelmotivatie en dat met de verdachte een intensieve relatievorming wordt aangegaan, waarbij hij leert omgaan met afwijzing en verlating en hij zijn reacties leert te duiden. Gedragspatronen dienen doorbroken te worden en de verdachte zal nieuwe, adequate gedragingen aan moeten leren. Binnen een langdurende resocialisatiefase moet de verdachte goed worden begeleid waarbij op niet aflatende wijze feedback wordt gegeven op zijn controlebehoefte en dwingend gedrag, verlating en afwijzing die relaties oproepen. Omdat de verdachte geen ziekte-inzicht en ziektebesef laat blijken, evenals geen interne motivatie om te veranderen, lijkt geen basis te bestaan voor een voorwaardelijk kader. Vanuit zijn pathologie is niet ondenkbaar dat de verdachte zich passief zal verzetten; wel zal hij therapie volgen, maar zich niet ten volle inzetten. De maatregel van een terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt daarom als niet haalbaar beschouwd, aldus de deskundigen. De deskundigen adviseren om, gelet op voorgaande overwegingen, aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden niet toereikend is om de problematiek van de verdachte te behandelen. Daar komt bovendien bij dat de ernst van het onderhavige feit noopt tot oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur – alles bijeen genomen, acht het hof een gevangenisstraf van de duur van acht jaar in beginsel passend en geboden, mede in aanmerking genomen de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte - en dat artikel 38, derde lid, Sr terbeschikkingstelling met voorwaarden alleen mogelijk maakt bij een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. Dit laatste brengt voorts met zich dat het hof geen grond heeft om in te gaan op het verzoek van de verdediging tot het laten opmaken van een maatregelrapport, zoals ter terechtzitting in hoger beroep in voorwaardelijke zin is bepleit – te weten voor zover het hof bij de beraadslaging tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde zou komen.
Het hof komt alles afwegende tot het oordeel dat de veiligheid van anderen vereist dat de verdachte in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Redelijke termijn
Met betrekking tot de redelijke termijn is het volgende gebleken:
  • de verdachte is op 22 december 2019 in verzekering gesteld;
  • op 17 september 2021 is door de rechtbank op tegenspraak vonnis gewezen;
  • op 27 en 28 september 2021 is respectievelijk namens de verdachte en door de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
  • op 27 juni 2022 heeft een regiebehandeling plaatsgevonden;
  • de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 20 en 21 maart 2023, waarna het onderzoek ter terechtzitting aansluitend is gesloten;
  • dit arrest wordt gewezen op 4 april 2023.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg is niet binnen 16 maanden nadat de verdachte in verzekering is gesteld, afgerond met een eindvonnis. De overschrijding van genoemde termijn bedraagt ongeveer vijf maanden. De behandeling van de zaak in hoger beroep is evenmin binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, afgerond met een eindarrest. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ruim twee maanden. Nu slechts een beperkt deel van de overschrijding is toe te rekenen aan de omvang en de bewerkelijkheid van de zaak, is naar het oordeel van het hof de redelijke termijn zowel in de afzonderlijke fasen van de procedure als ook in het geheel overschreden.
Het hof zal met de overschrijding van de redelijke termijn rekening houden door de in beginsel passend en geboden geachte onvoorwaardelijke gevangenisstraf te verlagen met zes maanden.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In eerste aanleg heeft [benadeelde partij], zijnde de moeder van het overleden slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 40.958,65, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze in eerste aanleg ingediende vordering bestaat uit de volgende posten:
  • Uitvaartkosten € 7.200,00
  • Medische kosten € 74,74
  • Aanvullende medische kosten € 21,19
  • Toekomstige medische kosten € 1.000,00
  • Reiskosten € 162,72
  • Shockschade € 15.000,00
  • Affectieschade € 17.500,00
In hoger beroep is deze vordering gehandhaafd en aangevuld met de volgende posten:
  • Medische (toekomstige) kosten € 267,36
  • Reiskosten € 203,88
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 40.365,13, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Uitvaartkosten
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat zij degene is ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 jo lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze kosten bedragen € 7.200,- en komen voor vergoeding in aanmerking. Dit deel van de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf het moment van indiening van de vordering, te weten
13 augustus 2021, tot aan de dag der algehele voldoening.
Reiskosten
In eerste aanleg heeft de benadeelde partij een bedrag van € 162,72 gevorderd in verband met de reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om een slachtoffergesprek met de officier van justitie te voeren en de zittingen bij te wonen. Nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een advocaat is het hof van oordeel dat deze kosten gelet op de in beginsel limitatieve en exclusieve regeling van de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 237 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet vallen onder de proceskosten. Het hof ziet ook overigens geen wettelijke grondslag voor toewijzing van deze kosten. Voor zover de benadeelde partij heeft willen aanvoeren dat op basis van artikel 14 van de Europese Richtlijn voor slachtoffers [1] een aanspraak zou bestaan voor de vergoeding van dergelijke reiskosten door de verdachte, overweegt het hof dat Richtlijnen na het verstrijken van de implementatietermijn rechtens geen rechtstreekse horizontale werking verkrijgen. Aldus kan de benadeelde partij artikel 14 van de bedoelde Richtlijn niet tegen de verdachte inroepen. Het hof zal de gevorderde reiskosten die zien op de eerste aanleg daarom afwijzen.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten in hoger beroep ad € 203,88 overweegt het hof dat dit bedrag eerst in hoger beroep is gevorderd en daarmee de oorspronkelijke vordering overstijgt. Dit is in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 421 lid 3 Wetboek van Strafvordering en reeds daarom kan de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet ontvangen worden.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 17.500,- ter vergoeding van affectieschade gevorderd. De benadeelde partij is de moeder van het slachtoffer en het slachtoffer is als gevolg van een misdrijf gepleegd door de verdachte overleden. Nu de verdediging zich heeft gerefereerd ten aanzien van het onderdeel over de vordering en overigens aan de wettelijke vereisten voor de toewijzing van affectieschade als gevorderd is voldaan, zal het hof het volledige gevorderde bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, toewijzen.
Shockschade
Voorts heeft de benadeelde partij een bedrag van € 15.000,- gevorderd onder de titel shockschade, geënt op artikel 6:106, aanhef en sub b BW. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit het door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakte geestelijk letsel.
Het hof overweegt allereerst dat de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed, bijzonder ernstig zijn. Zoals overwogen heeft de verdachte opzettelijk meermalen met een mes op het slachtoffer ingestoken en is hij vervolgens met het zwaargewonde slachtoffer in zijn auto de Nieuwe Maas ingereden, als gevolg van welk handelen het slachtoffer is overleden.
De benadeelde partij heeft enige dagen later het levenloze en zwaar verminkte lichaam van haar dochter gezien in het mortuarium. Blijkens de overgelegde medische stukken lijdt de benadeelde partij aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, hetgeen door de verdediging ook is erkend. De benadeelde partij is in 2021 voor de duur van bijna een maand opgenomen geweest op een psychiatrische afdeling en werd gediagnostiseerd met een neurotische stoornis geassocieerd met een ernstig angst- en depressief syndroom. Voorts volgt uit een verklaring van het Regionaal Klinisch Psychoneurologisch Ziekenhuis te Ternopil dat de benadeelde partij aan dergelijke klachten lijdt en dat deze in verband worden gebracht met het zien van het lichaam van haar overleden dochter.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak heeft op de vergoeding van shockschade. De omstandigheid dat de benadeelde partij niet direct maar eerst enkele dagen later is geconfronteerd met de gevolgen van het strafbare feit en dat deze confrontatie niet onverhoeds en strikt genomen niet onvermijdbaar was, doet - gelet op de gruwelijke toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partij - daaraan niet af. Nu in de onderhavige zaak, gelet op hetgeen is gerelateerd in het medisch dossier, sprake is van samenloop met de toewijzing van de vordering affectieschade, zal het hof een lager bedrag toewijzen dan gevorderd. Naar billijkheid en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen, begroot het hof de immateriële schade als gevolg van het door de hevige schok veroorzaakte, thans aanwezige geestelijk letsel op een bedrag van € 7.500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige zal het hof de benadeelde partij in de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren aangezien de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Medische kostenDe door de benadeelde partij gevorderde medische kosten welke zij bovendien heeft gemaakt als gevolg van het hiervoor geconstateerde geestelijk letsel als gevolg van de shock, zal het hof, nu de onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij in zoverre gegeven is, toewijzen voor zover deze in eerste aanleg waren gevorderd. Aldus wijst het hof ten aanzien van die post een bedrag van € 74,74 en € 21,19 (in totaal € 95,93) toe, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf
13 augustus 2021 (de datum indiening van de vordering) tot aan de dag der algehele voldoening.
Toekomstige medische kosten
In eerste aanleg heeft de benadeelde partij een bedrag van € 1.000,- gevorderd ten aanzien van toekomstige medische kosten. De benadeelde partij heeft deze vordering inhoudelijk niet onderbouwd. Zij heeft in eerste aanleg aangegeven deze vordering te hebben ingesteld vanwege de mogelijkheid van hoger beroep en de wettelijke beperking om een vordering in hoger beroep te verhogen. Het hof zal de benadeelde partij met betrekking tot deze vordering niet-ontvankelijk verklaren, aangezien onvoldoende is onderbouwd welke toekomstige schade de benadeelde partij verwacht te zullen lijden.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij een bedrag van € 267,36 aan medische kosten gevorderd. Deze kosten zijn gemaakt na het vonnis in eerste aanleg. Naar het oordeel van het hof dient deze vordering te worden aangemerkt als een verhoging van de vordering ten opzichte van het in eerste aanleg gevorderde, hetgeen in strijd is met artikel 421 lid 3 Sv. Om die reden zal de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 32.295,93 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde (moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden
beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 32.295,93 (tweeëndertigduizend tweehonderdvijfennegentig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 7.295,93 (zevenduizend tweehonderdvijfennegentig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 162,72 (honderd tweeënzestig euro en tweeënzeventig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 32.295,93 (tweeëndertigduizend tweehonderdvijfennegentig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 7.295,93 (zevenduizend tweehonderdvijfennegentig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 196 (honderdzesennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 13 augustus 2021 en voor de immateriële schade ten belope van € 17.500,- op
22 december 2019 en de immateriële schade ten belope van € 7.500,- op 31 december 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Candido, mr. A.S.I. van Delden en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 april 2023.

Voetnoten

1.Richtlijn 2012/29/EU van 29 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ