De beoordeling
1. Ter zitting van het hof is allereerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep besproken. Ingevolge artikel 351 lid 1 Faillissementswet (Fw) heeft de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Het bestreden vonnis is op 8 december 2022 uitgesproken. De wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep verstreek dus op 16 december 2022. Uit onderzoek van de griffie is gebleken dat pas op 31 januari 2023 een beroepschrift van [appellant] is ingekomen. In een e-mail van diezelfde datum van de advocaat van [appellant], mr. Van der Laan, schrijft deze echter dat er kennelijk iets is misgegaan aangezien zijn kantoorgenoot al op 16 december 2022 een door hem opgesteld beroepschrift (met bijlagen) ter griffie van het hof heeft ingediend per e-mail (Veilig Mailen (per Zivver) als bedoeld in (onder andere artikel 3.1.4 van) het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven). Een uitdraai van de e-mail (en van het beroepschrift en overige bijlagen) van 16 december 2022 is bij de e-mail van 31 januari 2023 gevoegd. Ter zitting van het hof heeft mr. Van der Laan op zijn mobiele telefoon een screenshot van de elektronische verzendbevestiging van de e-mail van 16 december 2022 getoond.
2. Ambtshalve onderzoek door het hof bij IVO Rechtspraak (de ict-dienstverlener voor de rechtspraak) heeft uitgewezen dat er op 16 december 2022 een landelijke netwerkstoring is geweest waardoor enkele Zivver-berichten niet zijn afgeleverd in het (digitale) postvak van het hof, en dat het vermoeden bestaat dat dit ook geldt voor de e-mail met het beroepschrift van [appellant]. Hieruit volgt dat deze e-mail de inbox van de griffie van het hof op 16 december 2022 niet heeft bereikt ten gevolge van een storing in het door de rechtspraak (het hof) gebruikte netwerk.
3. Naar het oordeel van het hof moet het netwerk worden aangemerkt als een systeem voor gegevensverwerking waarvoor de rechtspraak (het hof) verantwoordelijkheid draagt in de zin van artikel 33 lid 3 Rv. De storing in het netwerk waardoor de op 16 december 2022 verzonden e-mail met het beroepschrift van [appellant] de inbox van de griffie van het hof toen niet heeft bereikt, komt niet voor risico van (de verzender van die e-mail of van) [appellant].
4. Het voorgaande brengt mee dat op 16 december 2022 namens [appellant] een beroepschrift is ingediend en dat hij dus tijdig in hoger beroep is gekomen van het bestreden vonnis. [appellant] is daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] beëindigd op grond van het oordeel dat hij een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw).
6. De grieven en argumenten van [appellant] komen er samengevat op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet (in voldoende mate) heeft voldaan aan zijn informatieverplichting en dat de tekortkoming in de inspanningsverplichting een tussentijdse beëindiging rechtvaardigt. [appellant] heeft aangevoerd dat hoewel uit het keuringsrapport van de GGD van 2 september 2022 blijkt dat hij een arbeidscapaciteit van 30 uur per week heeft, hij in beginsel niet in staat is om te werken en dat hij zich gezien de wijze waarop het GGD-onderzoek heeft plaatsgevonden, niet serieus voelt genomen. Ondanks dit alles heeft [appellant] toch sollicitaties verricht, waarbij hij telkens zijn motivatie en curriculum vitae heeft meegezonden. Bewijzen van deze sollicitaties heeft hij ook aan de bewindvoerder gezonden. Dat deze sollicitaties onvoldoende zijn gemotiveerd, zoals de bewindvoerder stelt, wordt door [appellant] betwist. Maar omdat hij veel online solliciteert, was het niet altijd mogelijk de motivatie aan de bewindvoerder over te leggen.
Ten aanzien van de informatieverplichting heeft [appellant] nog aangevoerd dat hij de door de bewindvoerder verzochte stukken zo veel als mogelijk heeft overgelegd.
7. De bewindvoerder heeft het hof geadviseerd het bestreden vonnis te bekrachtigen, aangezien er geen stabiele basis is om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Zo komt [appellant] nog steeds zijn informatie- en inspanningsverplichting niet naar behoren na, bestaat er onduidelijkheid over het samenwonen en op hetzelfde adres ingeschreven staan van zijn (ex-)partner, en heeft hij nieuwe schulden en een boedelachterstand laten ontstaan. De stelling van [appellant] dat hij niet in staat is om te werken heeft hij niet dan wel onvoldoende onderbouwd, aldus de bewindvoerder.
8. Vooropgesteld wordt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
9. [appellant] is structureel tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende sollicitatie- en informatieverplichting. Ondanks de vele waarschuwingen van de bewindvoerder – waarvan blijkt uit de door de bewindvoerder overgelegde vervolgverslagen (sinds 6 december 2021) – en de aanhouding door de rechtbank na de zitting van 7 juli 2022 om hem in de gelegenheid te stellen de ontbrekende informatie aan te leveren, ontbreken in hoger beroep nog steeds de bankafschriften vanaf juli 2022 tot en met februari 2023, evenals de inkomstenspecificaties 2023 van zijn (ex-)partner, de ziektekostenpolissen 2023 van [appellant] en zijn (ex-)partner en de beschikking zorgtoeslag 2023 van [appellant] en zijn (ex-)partner. Ter zitting van de rechtbank op 1 december 2022 heeft [appellant] aangegeven dat zijn relatie is verbroken, maar volgens de bewindvoerder heeft een wijkteam-medewerker aangegeven dat zijn (ex-)partner nog wel degelijk op hetzelfde adres verblijft. [appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat zijn (ex-)partner inmiddels is uitgeschreven zodat hij een uitkering aan kan vragen, maar daarvan heeft hij geen bewijs overgelegd.
Verder is gebleken dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft gesolliciteerd. [appellant] heeft zich daarbij ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij zich in beginsel niet in staat acht om te werken als het gevolg van psychische en fysieke klachten. Hij heeft dit echter niet met medische stukken weten te onderbouwen. De overgelegde informatie uit het medische dossier van zijn huisarts is daartoe niet voldoende. Daar komt bij dat [appellant] reeds door de rechtbank tijd is vergund om zich onder behandeling te laten stellen om zo adequate ondersteuning te verkrijgen voor het succesvol doorlopen van de schuldsaneringsregeling, maar ook in hoger beroep is niet gebleken dat [appellant] serieuze stappen heeft genomen om een en ander in gang te zetten. [appellant] heeft wel verklaard dat hij onder behandeling staat bij een praktijkondersteuner van zijn huisarts, maar daarmee is niet aannemelijk geworden dat de nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling bij een eventuele voortzetting in voldoende mate is gewaarborgd. Bovendien blijkt uit de overgelegde informatie van de huisarts dat [appellant] zonder bericht niet op afspraken is verschenen en telefonisch niet altijd bereikbaar was.
10. Verder is in hoger beroep komen vast te staan dat [appellant] een boedelachterstand van € 1.970,- heeft laten ontstaan, evenals een nieuwe schuld van € 870,- aan het Zilveren Kruis. [appellant] heeft geen onderbouwd voorstel gedaan om de boedelachterstand en de nieuwe schuld in te lopen. Het verzoek van [appellant] om daartoe de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen, wijst het hof af. Gelet op de hoogte van de boedelachterstand is het zonder concrete onderbouwing niet aannemelijk dat deze bij een eventuele verlenging zal kunnen worden ingelopen, ook niet bij een maximale verlenging van de looptijd. [appellant] heeft weliswaar een plan van aanpak aan het hof overgelegd, maar dat voorstel is gebaseerd op een Participatiewet-uitkering die wel door [appellant] is aangevraagd, waarvan het echter niet zeker is of die aanvraag ook wordt toegewezen. Ook verder is het plan van aanpak onvoldoende concreet en onderbouwd om als (realistische) basis voor een verlenging te kunnen dienen.
11. Bovengenoemde tekortkomingen zijn toerekenbaar en – tezamen genomen en in onderling verband beschouwd – van zodanige aard dat voortzetting van de regeling niet is gerechtvaardigd. Het bestreden vonnis dient dan ook te worden bekrachtigd.