ECLI:NL:GHDHA:2023:530

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
200.282.121/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanvaring in de sluis van Hansweert tussen binnenvaartschepen en een zeeschip

In deze zaak gaat het om een aanvaring op 17 april 2018 in de oostelijke sluiskolk van de sluizen van Hansweert. Het motortankschip van Tanktransporten B.V. botste met het achterschip van het door Fluvius geleasede binnenvaartschip, terwijl dit laatste schip op zijn beurt tegen de noordelijke sluisdeur voer. De aanvaring vond plaats kort nadat het zeeschip MSC de havenmonding van het sluizencomplex passeerde. De rechtbank oordeelde dat de schade was veroorzaakt door een grote waterverplaatsing die door de MSC was veroorzaakt, en dat de schepen van Fluvius en Tanktransporten B.V. geen schuld troffen. Fluvius ging in hoger beroep, omdat zij het niet eens was met het oordeel dat het motortankschip geen verwijt trof. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat Fluvius niet voldoende had onderbouwd dat het motortankschip gebrekkig was afgemeerd of dat er andere schuld aan de aanvaring was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.282.121/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/575247 HA ZA 19-512
Arrest van 28 maart 2023
in de zaak van
Fluvius KFT,
gevestigd in Boedapest, Hongarije,
appellante,
advocaat: mr. J.C. van Zuethem, kantoorhoudend in Breda,
tegen
[verweerster] Tanktransporten B.V.,
gevestigd in Groot-Ammers, gemeente Molenlanden,
verweerster,
advocaat: mr. T. Roos, kantoorhoudend in Berkel en Rodenrijs.
Het hof zal partijen hierna Fluvius en [verweerster] noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over een aanvaring op 17 april 2018 in de oostelijke sluiskolk van de sluizen van Hansweert; het motortankschip [schip 1] van [verweerster] is daar met haar voorsteven tegen het achterschip van het door Fluvius geleasede binnenvaartschip [schip 2] gebotst, terwijl de [schip 2] op haar beurt met haar boeg tegen de noordelijke sluisdeur, eigendom van Rijkswaterstaat, voer. De aanvaring(en) vond(en) plaats net nadat het vanuit Antwerpen over de Westerschelde zeegaande zeecontainerschip MSC [schip 3] van Xiangwang International Ship Lease Co Ltd. (hierna: Xiangwang) de met de Westerschelde in verbinding staande havenmonding van het sluizencomplex was gepasseerd. De vraag is welk schip of welke schepen schuld heeft/hebben aan de schade.
1.2
De rechtbank heeft geoordeeld (i) dat de schade is toe te schrijven aan een grote waterverplaatsing die vanaf de Westerschelde de trechtervormige voorhaven voor de sluis en vervolgens de sluiskolk binnendrong en (ii) dat deze waterverplaatsing werd veroorzaakt door de MSC [schip 3] doordat dit schip met te grote snelheid over de Westerschelde voer. De MSC [schip 3] heeft als enige schuld aan de schade; de schepen [schip 2] en [schip 1] valt niets te verwijten (ECLI:NL:RBROT:2020:2443, S&S 2021, 56).
1.3
Zowel Xiangwang als Fluvius hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis; Fluvius omdat zij het niet eens is met het oordeel dat [schip 1] geen verwijt treft. Het door Xiangwang ingestelde appel is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.283.452. In die procedure, waarin aan de orde is of de MSC [schip 3] (volledig) schuldig is aan de schade(varing), wordt vandaag ook uitspraak gedaan.

2.Het procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 juni 2020, waarmee Fluvius in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2020 (hierna: het vonnis);
  • de incidentele memorie tot voeging artikel 222 Rv van Fluvius, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord in voegingsincident van [verweerster] ;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende wijziging eis van Fluvius, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] , met bijlagen.
2.2
Fluvius heeft verzocht deze procedure te voegen met de procedure onder nummer 200.283.452 waarin Xiangwang (principaal) appel heeft ingesteld. Als reden noemt zij het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken. [verweerster] heeft zich tegen de voeging verzet. Omdat heden in beide zaken eindarrest wordt gewezen is voeging niet meer aan de orde. Dat in beide zaken gelijktijdig zou worden beslist heeft het hof tevoren aan de advocaten van Xiangwang, Fluvius en [verweerster] bericht, in welk bericht, met daarbij de afdoening van beide zaken per heden, een afwijzing van het verzoek tot voeging besloten ligt.

3.De feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank heeft in r.o. 2.1-2.7 van het vonnis de feiten opgesomd. Volgens Fluvius is de feitenweergave in het vonnis onjuist en onvolledig (grief 1). Fluvius komt in nr. 11-21 met een eigen relaas van de feiten. Grief 1 faalt, nu daaruit niet volgt tegen welke (onderdelen van de) feiten die de rechtbank heeft opgesomd Fluvius bezwaren heeft en waarom die (onderdelen van de) feiten onjuist zijn. Ook het hof neemt daarom de in het vonnis weergeven feiten tot uitgangspunt. Het hof zal die feiten aanvullen voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
3.3
Fluvius leasede het binnenvaartschip [schip 2] (lengte 105,04 m), waarvan zij nadien eigenaar werd. [verweerster] is eigenaar van het motortankschip [schip 1] (lengte 109,95 m). Xiangwang is eigenaar van het zeeschip MSC [schip 3] (lengte 299,82 m).
3.4
Op 17 april 2018 om ongeveer 11.25 uur voer de [schip 2] vanaf de Westerschelde richting het Kanaal van Zuid-Beveland als eerste de oostelijke sluis van Hansweert (hierna: de sluis) in. De [schip 2] was op dat moment beladen met 1.025 mt staal. De [schip 2] lag achter de sluismarkering aan de voorzijde van de sluis en was aan stuurboord met een voor- en achterspring vastgemaakt.
3.5
De [schip 1] voer na de [schip 2] de sluis in en maakte ongeveer 4,5 meter achter de [schip 2] aan stuurboord vast met een voor- en achterspring en met ook nog een kort voortouw aan het voorschip. Voorin de (oostelijke) sluiskolk, maar dan aan westelijke zijde, lag of werd het motorvrachtschip [schip 4] met bakboordzijde gemeerd.
3.6
De MSC [schip 3] voer in de afvaart op de Westerschelde en passeerde om 11.51 uur de aan de Westerschelde grenzende havenmonding (Zuider Voorhaven) van de sluizen van Hansweert met een snelheid van ca. 16,5 knopen (ca. 30 km/u). Even voorbij de Zuider Voorhaven, bezien vanuit de vaarrichting van de MSC [schip 3] , maakt de vaargeul van de Westerschelde een scherpe bocht naar bakboord. Op de MSC [schip 3] was een loods aanwezig. Het waterpeil op de Westerschelde was ter plaatse vanwege (naderend) springtij lager dan gebruikelijk.
3.7
Ten gevolge van een grote waterverplaatsing in de sluis ging rond 11.55/11.56 uur de [schip 1] door haar touwen en voer zij met haar voorschip tegen het achterschip van de [schip 2] , die met haar voorsteven tegen de noordelijke sluisdeur kwam. Ook de touwen van de [schip 2] en de [schip 4] zijn bij deze waterverplaatsing gebroken. Zie voor de [schip 4] onder andere de in het volgende punt te noemen registratieset; de verklaring van de schipper van de [schip 1] in nr. 7 van de conclusie van antwoord van [verweerster] en het in de procedure in de eerste aanleg overgelegde Survey Report van Transport Claimb Consultants Network cvba (hierna: het TCCN-rapport) voor zover inhoudende op p. 24 als transcriptie van het VHS-contact: ‘[schip 4] calling Hansweert’ ‘Dat is niet meer normaal, ik heb hier [krachtterm] 2 touwen kapot’.
3.8
Door een hoofdagent en brigadier van politie van de Landelijke Eenheid Dienst Infrastructuur is naar aanleiding van het ongeval in de Sluis Hansweert op ambtseed een op 8 mei 2018 gedateerde en getekende registratieset opgemaakt. Met betrekking tot het motorvrachtschip [schip 4] is daarin o.a. vermeld: ‘Omschrijving schade: 2 gebroken trossen en verbogen reling bakboord achter’. Op bladzijde 6/7 is onder het kopje ‘opmerkingen’ vermeld:
Door het Team verkeersspecialisten van de politie, Landelijke eenheid, is een onderzoek ingesteld en een proces-verbaal opgemaakt welke als bijlage zal worden bijgevoegd. De analyse van dit onderzoek levert het volgende op:
- om 11.51 uur passeerde het afvarend zeecontainerschip MSC [schip 3] de Zuider-voorhaven te Hansweert
-de gemeerde schepen zijn omstreeks 11.56 uur in beweging gekomen.
- De afstand (…) op het moment van passeren van de MSC [schip 3] tot aan de sluis in relatie met de verstreken tijd tot aan het incident is mogelijk.
Er is verder gekeken of andere schepen de hinderlijke waterbeweging zou kunnen hebben veroorzaakt. Hiervoor zijn geen aanwijzingen gevonden. (…)
3.9
Rijkswaterstaat heeft Fluvius aansprakelijk gesteld voor de schade aan de sluisdeur. Om haar reis met de [schip 2] te kunnen vervolgen, heeft Fluvius zekerheid gesteld voor de door Rijkswaterstaat begrote schade aan de sluisdeur.
3.1
Fluvius heeft [verweerster] en Xiangwang aansprakelijk gesteld voor de door haar ten gevolge van het voorval geleden schade.
3.11
Ter plaatse van de aan-/schadevaring gold in de sluizen van Hansweert het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) en op de Westerschelde het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990 (hierna: SRW). Artikel 6:28 lid 15 BPR bepaalt dat de schipper verplicht is gevolg te geven aan verkeersaanwijzingen van de (vrij vertaald) sluismeester.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
Fluvius heeft Xiangwang, Rijkswaterstaat en [verweerster] gedagvaard en gevorderd, samengevat, een veroordeling van [verweerster] en Xiangwang de door haar geleden schade te betalen, welke schade zij begroot op € 39.052,56, een verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk is voor de schade aan de sluisdeur en een veroordeling van Rijkswaterstaat tot teruggave van de door haar verstrekte garantie. Rijkswaterstaat heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat Fluvius aansprakelijk is voor de schade aan de sluisdeur.
4.2
De rechtbank heeft de tegen Xiangwang gerichte vordering grotendeels toegewezen; Xiangwang is veroordeeld om € 31.164,30, vermeerderd met wettelijke rente en € 1.200,- aan vertaalkosten en € 1.165,53 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Fluvius niet aansprakelijk is voor de schade aan de sluisdeur en Rijkswaterstaat veroordeeld tot teruggave van de garantie. Rijkswaterstaat en Xiangwang zijn in de proceskosten van Fluvius veroordeeld. De vorderingen jegens [verweerster] zijn afgewezen en Fluvius is veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] . De vordering van Rijkswaterstaat in reconventie is door de rechtbank afgewezen.
4.3
Voor zover voor dit hoger beroep van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat de [schip 1] geen schuld heeft aan de schadevaring. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
  • Een grote waterverplaatsing die vanaf de Westerschelde de trechtervormige voorhaven voor de sluis en vervolgens de sluiskolk binnendrong heeft de aanvaring tussen de [schip 1] en de [schip 2] en de aanraking door de [schip 2] van de sluisdeur veroorzaakt (r.o. 4.14 van het vonnis).
  • Deze waterverplaatsing is veroorzaakt door de MSC [schip 3] en is er de (voornaamste) oorzaak van dat de [schip 2] en de [schip 1] door hun touwen zijn geslagen (r.o. 4.15 en 4.25, tweede volzin, van het vonnis).
  • De waterverplaatsing was zeer hevig, waardoor het achteruitslaan door de [schip 1] geen soelaas bood en het bijzetten van een touw niet mogelijk was. Niet aannemelijk is dat, indien de [schip 1] met nog een touw zou zijn vastgelegd, dit de voorwaartse beweging zou hebben afgeremd, de [schip 1] dan wel op haar plaats zou zijn gebleven en de botsing met de [schip 2] en/of de aanraking door de [schip 2] van de sluisdeur zou zijn voorkomen (r.o. 4.25 van het vonnis).

5.De vordering in hoger beroep

5.1
Fluvius is in hoger beroep gekomen. Zij heeft acht grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij heeft haar eis gewijzigd – in verband met de omstandigheid dat voor zover de vorderingen van Fluvius tegen Rijkswaterstaat zijn toegewezen deze geen onderdeel meer vormen van deze procedure omdat Rijkswaterstaat niet in hoger beroep is gekomen – en vordert nu dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, [verweerster] en Xiangwang hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 39.052,36, te vermeerderen met wettelijke rente, vertaalkosten van € 1.200,- en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.165,53, met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.
5.2
Voor zover Fluvius haar vorderingen richt tegen Xiangwang zijn deze niet toewijsbaar omdat Xiangwang geen partij is in dit hoger beroep. Het hof zal dan ook beoordelen in hoeverre de vorderingen gericht tegen [verweerster] toewijsbaar zijn.

6.De beoordeling in hoger beroep

Toepasselijk recht, bevoegdheid, vorderingsgerechtigdheid Fluvius

6.1
Geen grieven zijn gericht tegen de overweging van de rechtbank over de internationale bevoegdheid. Nu [verweerster] hier te lande is gevestigd is die bevoegdheid ten aanzien van haar reeds om die reden terecht aanvaard. De overwegingen over de (aanvullend) toepasselijke regelingen/bepalingen en de ontvankelijkheid en vorderingsgerechtigdheid van Fluvius zijn evenmin bestreden (r.o. 4.1-4.13 van het vonnis). Ook in hoger beroep wordt hiervan uitgegaan.
Heeft de [schip 1] ook schuld?
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat zich door een te hoge snelheid van de MSC [schip 3] in combinatie met de lage waterstand een enorme waterverplaatsing in de sluis heeft voorgedaan als gevolg waarvan de [schip 1] door haar touwen is gegaan en dat de MSC [schip 3] daarom schuld heeft aan de schade(varing).
6.3
Volgens Fluvius is [verweerster] naast Xiangwang (hoofdelijk) aansprakelijk voor haar schade. Het hoger beroep van Fluvius richt zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.25 van het vonnis dat de [schip 1] geen schuld heeft aan de schade ontstaan door het voorval in de sluis op 17 april 2018. Grief 6 is daarop toegespitst en de grieven 2-5 vormen de uitwerking daarvan. Die grieven worden hierna gezamenlijk behandeld.
6.4
Fluvius verwijt [verweerster] (i) dat de [schip 1] in de sluis gebrekkig lag afgemeerd, (ii) dat de [schip 1] op te weinig afstand ten opzichte van de [schip 2] was afgemeerd, (iii) dat aan boord van de [schip 1] geen voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de aanvaring te voorkomen en (iv) dat de aanraking door de [schip 2] van de sluismuur het directe gevolg was van deze aanvaring van de [schip 2] door de [schip 1] . Ter onderbouwing van een en ander voert Fluvius het volgende aan. Het afmeren van de [schip 1] was gebrekkig, omdat er feitelijk slechts één touw was dat een voorwaartse beweging kon voorkomen. Doordat beide andere touwen naar voren toe stonden, kon het schip een voorwaartse beweging maken. Indien er achter ook een touw was bijgezet, was niet alle druk op het steekeind komen te staan en was wellicht het voortouw niet gebroken, althans had de voorwaartse beweging voorkomen kunnen worden. De [schip 1] lag ook niet gestrekt langs de kademuur en was niet strak vastgemaakt. Dit volgt volgens Fluvius uit de verklaringen van de schipper van de [schip 1] en de registratieset. De [schip 2] was wel strak vastgemaakt en is pas in beweging gekomen na aanraking met de [schip 1] en ook daarom moet de conclusie zijn dat de [schip 1] niet goed lag afgemeerd, aldus Fluvius, die verder stelt dat de schipper van de [schip 1] zich ervan bewust was dat het water laag was waarbij het effect van de waterverplaatsing van zeeschepen heviger is. Dit had voor de [schip 1] reden moeten zijn om voldoende afstand te bewaren. Het had niet tot een aanvaring gekomen indien de schipper van de [schip 1] direct gas achteruit gegeven had (waartoe de [schip 1] ook voldoende ruimte had). Er bevond zich ook geen personeel op het voorschip van de [schip 1] , dat daar nog had kunnen proberen om een touw bij te zetten. De andere schepen die zich op dat moment in de sluis bevonden hebben geen schade geleden. Hieruit blijkt, aldus nog steeds Fluvius, dat, of de [schip 1] niet goed was vastgemaakt, of haar touwen niet in orde waren.
6.5
Ter beoordeling ligt voor of de [schip 1] schuld heeft aan de schade als bedoeld in het kader van artikel 2 en 3 van het Binnenaanvaringsverdrag 1960 en (aanvullend) artikel 8:1004 en 8:1005 BW. Fluvius moet gemotiveerd stellen en bij voldoende betwisting bewijzen dat de [schip 1] schuld heeft aan de aanvaring. Zij noemt in dit verband onder andere de hiervoor in 6.4 weergegeven verwijten (i) tot en met (iii).
6.6
De eerste vraag is of de wijze waarop de [schip 1] in de sluis lag afgemeerd in de gegeven omstandigheden voldeed aan de norm van goed zeemanschap.
6.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de [schip 1] lag afgemeerd in de sluis met drie touwen: twee steken en een voortouw vanaf het voorschip. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld en in hoger beroep niet wordt bestreden hadden de desbetreffende touwen meer dan twee keer de voorgeschreven breekkracht. Het door [verweerster] in eerste aanleg overgelegde rapport van Transafe vermeldt ‘PZI best pratice mooring guide has been followed + 1 extra mooring line (front)
.
6.8
[verweerster] heeft verder naar voren gebracht, al in de eerste aanleg, dat de sluismeester de plaatsen heeft aangewezen waar de schepen moesten afmeren en daarbij de afstand tussen de [schip 2] en de [schip 1] heeft bepaald. Fluvius, die zelf stelt dat de [schip 2] instructie van de sluismeester kreeg waar zij moest gaan liggen, heeft dit niet ontkend. In de sluiskolk moesten de schepen in beginsel de aanwijzingen van het sluispersoneel voor het afmeren opvolgen (artikel 6.28 lid 15 BPR).
6.9
Als vermeld is tussen partijen niet in geschil dat de MSC [schip 3] door haar vaargedrag een enorme waterverplaatsing in de sluis heeft teweeggebracht, als gevolg waarvan de [schip 1] haar door haar touwen is gegaan.
6.1
Bovendien is niet alleen de [schip 1] door haar touwen gegaan; dit gebeurde ook bij de [schip 4] (en de [schip 2] zelf). Dat ook de [schip 4] niet goed lag gemeerd, volgt onvoldoende uit wat Fluvius heeft aangevoerd.
6.11
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat Fluvius haar stelling dat de [schip 1] in strijd met goed zeemanschap lag afgemeerd onvoldoende heeft onderbouwd. Ter toelichting overweegt het hof verder nog als volgt.
6.12
Ten aanzien van het afmeren in de sluis verwijt Fluvius [verweerster] voor het eerst in hoger beroep dat de [schip 1] niet gestrekt langs de kademuur en ook niet strak vast lag. De juistheid van dit op aannames/veronderstellingen gebaseerde verwijt is door [verweerster] echter gemotiveerd betwist en tegenover die betwisting niet voorzien van een voldoende onderbouwing, reden waarom het dient te worden verworpen. Ten overvloede wordt nog overwogen dat Fluvius bovendien niet heeft toegelicht hoe een strak en gestrekt langs de kademuur gemeerd zijn van de [schip 1] , mocht daarvan geen sprake zijn geweest, in dit geval had volstaan voor (of had kunnen bijdragen aan) het afdoende weerstand bieden door de [schip 1] aan de door de hevige waterverplaatsing veroorzaakte voorwaartse beweging. Of schepen in de sluis door de waterverplaatsing (grote) schade hebben opgelopen zegt – zonder door Fluvius gegeven nadere toelichting over hoe het een zich tot het ander verhoudt – ook niets over het (on)deugdelijk afgemeerd zijn van schepen in de sluis, zodat ook dat betoog wordt verworpen. Dat geldt ook voor het daarmee samenhangende betoog dat de touwen van de [schip 1] niet in orde zouden zijn. Dat betoog valt ook niet te rijmen met de (onbetwiste) overweging van de rechtbank dat de touwen van de [schip 1] tweemaal de vereiste sterkte hadden.
6.13
Naar aanleiding van het verwijt van Fluvius dat de [schip 1] in de sluis op onvoldoende afstand lag gemeerd ten opzichte van de [schip 2] wordt nog het volgende toegevoegd.
6.14
De onderlinge afstand tussen de [schip 1] en de [schip 2] in de sluis was ca. 4,5 meter. Het betoog van Fluvius komt erop neer dat de onderlinge afstand tussen schepen in de sluis minimaal tien meter moest zijn. Fluvius verwijst daarbij naar een rapport dat op verzoek van Xiangwang is opgesteld door (de heer [A] van) Marinsal Consultants B.V., waaruit blijkt dat de situatie in de sluis is getoetst aan de havenvordering van Rotterdam waarin (in artikel 3.4) staat dat zeeschepen tot en met 120 meter onderling minimaal tien meter afstand moeten aanhouden bij het afmeren. Zonder verdere toelichting valt echter niet in te zien waarom dat vereiste – dat geldt voor zeeschepen in de Rotterdamse haven – ook geldt voor binnenschepen die zich in de onderhavige sluis bevinden (waar het BPR van toepassing is). Fluvius noemt geen andere reden waarom (het op instructie van de sluismeester) afmeren op een onderlinge afstand van 4,5 meter in deze sluis moet worden beschouwd als strijdig met goed zeemanschap. Fluvius legt ook niet uit hoe dit verwijt zich verhoudt tot het feit dat de [schip 2] zelf op een afstand van ca. 5 meter van de noordelijke sluisdeur lag gemeerd. De omstandigheid dat de sluis via de voorhaven in verbinding staat met de Westerschelde, waar grote zeeschepen varen die (bij laag water) voor zuiging kunnen zorgen, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het bijzondere risico dat zich in deze zaak heeft voorgedaan – het risico dat een schip bij erg laag water (veel) te hard zou varen en daardoor een enorme waterbeweging zou teweegbrengen – geeft die omstandigheid geen aanleiding om te besluiten dat een onderlinge afstand van 4,5 meter in de sluis in strijd is met goed zeemanschap
6.15
Fluvius heeft zich verder in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de [schip 1] niet achteruitgeslagen heeft. In hoger beroep maakt zij ervan dat de schipper van de [schip 1] ‘niet direct’ achteruitgeslagen heeft en ontkent zij dus de verklaring van de schipper van de [schip 1] dat hij dit wel degelijk heeft gedaan maar dat het geen enkel effect sorteerde. Een voldoende onderbouwing voor dit nieuwe standpunt ontbreekt. Los daarvan heeft Fluvius onvoldoende toegelicht dat de schipper van de [schip 1] , gezien het plotselinge opkomen van het water, (nog) eerder had moeten achteruitslaan. Ook heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door [verweerster] , onvoldoende toegelicht dat eerder achteruitslaan de schade had kunnen voorkomen of beperken.
6.16
Gelet op al het voorgaande gaat het hof ook voorbij aan het verwijt dat er zich geen althans onvoldoende personeel bevond op het voorschip van de [schip 1] om nog een extra touw bij te zetten. Fluvius licht ook niet toe hoe dit in de gegeven omstandigheden op veilige en ook overigens verantwoorde wijze had kunnen gebeuren.
6.17
Fluvius heeft al met al niet voldoende onderbouwd dat aan boord van de [schip 1] extra voorzorgsmaatregelen hadden moeten worden getroffen.
6.18
De conclusie is dat de [schip 1] geen schuld heeft aan de aanvaring. Fluvius heeft aangeboden om (onder andere) de schipper en een bemanningslid van de [schip 2] als getuigen te horen in verband met haar standpunt dat personeel op het voorschip van de [schip 1] ontbrak en dat [schip 2] pas in beweging is gekomen nadat de [schip 1] tegen haar achterschip aankwam. Het hof gaat aan dat bewijsaanbod voorbij, omdat, indien die feiten zouden worden bewezen, de beoordeling niet anders wordt. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat voor zover Fluvius wil bewijzen dat de [schip 2] door de aanraking door de [schip 1] door haar touwen is gegaan en tegen de sluisdeur is gedrukt haar bewijsaanbod bovendien te vaag is. In bijvoorbeeld nr. 17 van haar memorie van grieven stelt zij dat, als de [schip 1] haar niet had aangevaren, de [schip 2] ‘mogelijk niet in aanraking met de sluisdeur [was] gekomen’. Onduidelijk is hoe zij dan wil gaan aantonen dat dit door die aanraking juist wel is gebeurd; de door haar bedoelde opmerking in de registratieset is in dat verband onvoldoende, reeds omdat, indien daarmee al is bedoeld dat het opdrukken (door de [schip 1] ) is aan te merken als oorzaak van de aanraking van de sluisdeur, niet blijkt waarop die vaststelling is gebaseerd. Er blijkt ook niet dat Fluvius daar navraag naar heeft gedaan. Sowieso valt op dat Fluvius niet is gekomen met een overtuigende onderbouwing waaruit blijkt dat de [schip 2] , zonder de aanraking door de [schip 1] , de naar haar zeggen enorme waterbeweging die de MSC [schip 3] teweegbracht goed had kunnen doorstaan. Ook in die zin mist haar vordering een voldoende onderbouwing.
6.19
Het voorgaande leidt ertoe dat ook de grieven 7 en 8 falen. Grief 7 klaagt erover dat de rechtbank niet de bewijslast op grond van artikel 6:99 BW bij [verweerster] heeft gelegd. Nu alleen schuld van de MSC [schip 3] aan de schade(varing) kan worden aangenomen, is geen sprake van een situatie waarop artikel 6:99 BW ziet; de situatie dat de schade is terug te voeren op twee of meer gebeurtenissen waarvoor verschillende personen aansprakelijk zijn doet zich hier niet voor. Grief 8 richt zich tegen r.o. 4.37 van het vonnis waarin de tijdverletvordering van Fluvius tegen Xiangwang is afgewezen. Omdat alleen Xiangwang de schade moet vergoeden, kan [verweerster] niet (naast Xiangwang) tot vergoeding van die schade worden aangesproken. Daarbij komt dat de grief is gericht tegen een overweging die betrekking heeft op het geschil tussen Fluvius en Xiangwang. Xiangwang is in dit hoger beroep geen partij. Aan het op die grief toegespitste bewijsaanbod om de boekhouder als getuige te horen, komt het hof dan ook niet toe.
Conclusie en proceskosten
6.2
De conclusie is dat het hoger beroep van Fluvius niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen voor zover gewezen in conventie tussen Fluvius en [verweerster] . Het hof zal Fluvius als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2020 in conventie tussen partijen gewezen;
- veroordeelt Fluvius in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 2.071,- aan verschotten en € 2.157,- aan salaris advocaat (1,0 punten × € 2.157,- (tarief IV);
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, D.A. Schreuder en J.M. van der Klooster en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.