ECLI:NL:GHDHA:2023:400

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
200.302.228
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurwoning en burgemeestersluiting wegens bezit van harddrugs

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen [appellant] en Stichting Woonstad Rotterdam. De burgemeester heeft de woning van [appellant] gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat er harddrugs in de woning zijn aangetroffen. Woonstad heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden, wat door de kantonrechter is bevestigd. In hoger beroep heeft [appellant] de ontbinding betwist en vorderingen ingediend tegen Woonstad. Het hof heeft geoordeeld dat de ontbinding van de huurovereenkomst terecht was, gezien de aantoonbare aanwezigheid van harddrugs en de impact daarvan op de leefbaarheid in de wijk. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten, die zijn vernietigd. De kosten van het geding in hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.302.228/01
Zaaknummer rechtbank : 8926193 \ CV EXPL 20-45556
Arrest van 21 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L. van der Wijngaart, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
Stichting Woonstad Rotterdam,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. van der Hoeff, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en Woonstad.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] huurde een woning van Woonstad. In de woning is een hoeveelheid harddrugs en softdrugs aangetroffen, waarna de woning door de burgemeester is gesloten op grond van artikel 13b Opiumwet. Woonstad heeft de huurovereenkomst vervolgens buitengerechtelijk ontbonden.
1.2
In deze procedure gaat het om de vraag of die ontbinding terecht is en of [appellant] de woning moet verlaten. De kantonrechter heeft geoordeeld van wel, en het hof onderschrijft dit oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 25 oktober 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2021;
  • het arrest van dit hof van 11 januari 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 maart 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van Woonstad, met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 1 maart 2004 is tussen (een rechtsvoorganger van) Woonstad enerzijds en [appellant] anderzijds een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning (appartement) aan de [adres] (hierna ook: de woning).
3.2
Op 11 september 2019 heeft de politie een doorzoeking gedaan in de woning. Daarbij is 7,4 gram cocaïne in beslag genomen, waaronder 10 bolletjes cocaïne in de toiletpot. In de woning is verder 14,8 gram hennep aangetroffen, in 15 afzonderlijke verpakkingen. Er zijn lepels met poederresten aangetroffen, een weegschaal, een hoeveelheid contant geld (€ 1.030,- aan biljetten en een schaal met muntgeld). Verder zijn aangetroffen een zogenaamde potkrik, kogelwerende vesten en fiches van Holland casino ter waarde van € 100,-.
3.3
Bij besluit van 12 december 2019 heeft de burgemeester de woning voor een periode van zes maanden gesloten. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is verworpen op 30 april 2020.
3.4
[appellant] heeft een strafbeschikking gekregen voor het bezit van drugs.
3.5
Bij brief van 27 maart 2020 heeft Woonstad de huurovereenkomst ontbonden.
3.6
In een bestuurlijke rapportage van 4 augustus 2020 van de politie met betrekking tot de woning is onder meer opgenomen dat de eerste melding van overlast plaatsvond op 9 november 2016. In de woning is toen door politie-ambtenaren een “grote hoeveelheid lege gripzakjes” aangetroffen. Voorts is melding gemaakt van een zogenaamde MMA-melding (Meld Misdaad Anoniem) van 3 mei 2017 dat er door [appellant] vanuit de woning drugs wordt gedeald. Blijkens de rapportage zijn op 18 juni 2018 in de woning een stroomstootwapen, een Cobra 6 en een busje CS-gas en nog 2 gasmaskers en 3 kogelwerende vesten aangetroffen. Op 25 maart 2020 wordt een ruzie vermeld waarbij een persoon zou hebben verklaard dat [appellant] hem slechte drugs zou hebben verkocht. Op 14 april 2020 hebben politie-ambtenaren volgens deze rapportage gezien dat de bestuurder van de auto van [appellant] contact had met diverse personen met de uiterlijke kenmerken van een harddrugsgebruiker en dat er iets “aan elkaar gegeven werd.”
3.7
In de woning is in 2016 en in 2018 ingebroken. In 2019 is op 18 februari en op 12 december ingebroken en op 19 januari is een poging tot inbraak gedaan.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Woonstad heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd:
primair:een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is ontbonden;
subsidiair:dat de kantonrechter de ontbinding zou uitspreken;
in alle gevallen:de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning en een verbod om zich gedurende twee jaar na ontruiming in de buurt van de woning te bevinden op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding.
4.2
Nadat in een verstekvonnis van 27 oktober 2020 de vorderingen zijn toegewezen, heeft de kantonrechter in het nu bestreden vonnis van 6 augustus 2021 voor recht verklaard dat de huurovereenkomst is ontbonden en [appellant] veroordeeld de woning te ontruimen. De kantonrechter heeft [appellant] voorts een gebiedsverbod van één jaar opgelegd, op straffe van een dwangsom. Tot slot is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten, en in de kosten van het geding. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert vernietiging van het verstekvonnis van 27 oktober 2020, althans hem te ontheffen van de tegen hem in dat verstekvonnis uitgesproken veroordelingen, en de vorderingen van Woonstad af te wijzen. Hij vordert verder dat Woonstad wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant] aan Woonstad op grond van het bestreden vonnis heeft voldaan, en dat Woonstad wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

6.1
In de appeldagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 augustus 2021 zou worden geschorst. Die vordering is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken, zodat die verder onbesproken kan blijven. [appellant] heeft de woning op 7 september 2021 ontruimd.
6.2
De vordering van [appellant] strekt tot vernietiging van het verstekvonnis. Die vordering kan niet worden toegewezen omdat het verstekvonnis in het vonnis van 6 augustus 2021 al is vernietigd (behoudens voor zover de vorderingen van Woonstad al waren afgewezen).
6.3
Het hof begrijpt de vorderingen van [appellant] echter zo dat zij tot vernietiging strekken van het vonnis van 6 augustus 2021, omdat (i) de appeldagvaarding de aanzegging bevat dat [appellant] in hoger beroep komt van dat vonnis en (ii) de grieven zich tegen dat vonnis richten. Ook Woonstad heeft de vordering van [appellant] kennelijk zo begrepen.
6.4
[appellant] heeft zijn memorie van grieven ingeleid met de stelling dat de rechtbank met meer feiten rekening had moeten houden dan de feiten die in het vonnis zijn opgesomd. Voor zover die stelling een grief bevat, faalt die. De rechter is niet gehouden alle door een partij gestelde feiten in zijn vonnis op te nemen. Het hof zal in het navolgende vanzelfsprekend wel die feiten beoordelen die [appellant] aan zijn verweer tegen de vordering van Woonstad ten grondslag legt.
Ontbinding huurovereenkomst
6.5
Op grond van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW kan een verhuurder een huurovereenkomst zonder tussenkomst van de rechter ontbinden indien in het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet is gehandeld en het gehuurde op grond van artikel 13b Opiumwet door de burgemeester is gesloten. Hoewel in de regel het handelen in strijd met de Opiumwet ook een tekortschieten in de huurovereenkomst zal meebrengen, is voor een ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:231 lid 2 BW niet vereist dat de huurder tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Het enkele feit dat in de woning in strijd is gehandeld met artikel 2 of 3 van de Opiumwet en de woning daarom op grond van artikel 13b van die wet door de burgemeester is gesloten, geeft de verhuurder de bevoegdheid de huurovereenkomst te ontbinden.
6.6
Voor de vraag of Woonstad van haar bevoegdheid de huurovereenkomst te ontbinden, gebruik mocht maken, moet worden beoordeeld of dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Omdat een ontruiming een inbreuk op het woonrecht vormt, dient de genomen maatregel proportioneel te zijn. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
6.7
[appellant] heeft niet gesteld dat het besluit van de burgemeester tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden is vernietigd door de bestuursrechter, zodat het hof ervan uitgaat dat dit besluit na de afwijzende beslissing op het bezwaar van [appellant], van kracht is gebleven. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:231 lid 2 BW. Omdat [appellant] stelt dat de procedure nog niet is afgerond, overweegt het hof volledigheidshalve dat een verhuurder niet behoeft te wachten tot de burgemeesterssluiting onherroepelijk is. De bevoegdheid tot ontbinding bestaat vanaf het moment van (het besluit tot) die sluiting.
6.8
Bij beoordeling van de vraag of de ontbinding van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is, stelt het hof verder het volgende voorop. Woonstad is een toegelaten instelling in de zin van artikel 19 Woningwet. Zij heeft daardoor mede tot taak de leefbaarheid van de wijken waarin haar woningbezit is gelegen, te bewaken. Het is een feit van algemene bekendheid dat drugshandel een negatieve impact heeft op de leefbaarheid van de wijk. Dat kan ook voor drugsbezit als zodanig gelden, omdat het bezit en het gebruik van drugs andere vormen van criminaliteit kan aantrekken. Het hof acht het in dit verband illustratief dat er herhaaldelijk bij [appellant] is ingebroken of een poging daartoe is gedaan. Hoewel niet is uitgesloten dat dit op louter toeval berust, is dat niet erg waarschijnlijk aangezien [appellant] niet heeft gesteld dat er andere waardevolle spullen dan drugs in zijn woning voorhanden waren.
6.9
Anders dan [appellant] stelt, komt Woonstad de bevoegdheid tot ontbinding van de huurovereenkomst dus ook niet alleen toe indien [appellant] zich schuldig maakt aan handel in drugs en/of hij overlast veroorzaakt. Het bezit van een handelshoeveelheid drugs kan voldoende zijn.
6.1
Vast staat dat bij [appellant] een hoeveelheid cocaïne is gevonden die moet worden aangemerkt als een handelshoeveelheid en die was verpakt in kleinere porties. Daarnaast zijn 15 afzonderlijke verpakkingen met softdrugs aangetroffen. Er zijn verder attributen aangetroffen die in de regel gebruikt worden voor de handel in drugs. Het hof ziet hierin sterke aanwijzingen dat [appellant] niet alleen drugs in huis had om die zelf te gebruiken, maar ook om die te verhandelen. De feiten die [appellant] daartegenover stelt houden in de kern niet meer in dan een ontkenning van dat gegeven, maar zijn niet van een voldoende onderbouwing voorzien. Zijn stelling dat de gevonden attributen tot de reguliere keukeninrichting behoren ziet eraan voorbij dat zij zijn aangetroffen met een wit poeder erop en dat [appellant] niet heeft verklaard dat dit iets anders is dan drugs. Dat er ook bewoners van het complex zijn die geen overlast ondervinden zegt in dat verband niet zoveel, gelet op de stelling van Woonstad dat die bewoners niet in de directe omgeving van het appartement van [appellant] wonen. Ook het feit dat [naam] stelt geen drugs van [appellant] te hebben gekocht legt weinig gewicht in de schaal omdat het niet uitsluit dat [appellant] aan anderen wel drugs heeft verkocht. Daartegenover staan bovendien de (geanonimiseerde) schriftelijke verklaringen van bewoners waarop Woonstad zich heeft beroepen en die mede inhouden dat vanuit de woning van [appellant] drugs wordt verkocht. Ook staan daartegenover de bevindingen uit de bestuurlijke rapportage die hiervoor in 3.6 zijn aangehaald. Daaruit volgt dat er al langere tijd meldingen zijn van betrokkenheid van [appellant] bij drugshandel (en wapenbezit) en dat ook na 11 september 2019 meldingen zijn binnen gekomen die [appellant] in verband met drugshandel brengen. Al die gegevens rechtvaardigen het vermoeden dat het [appellant] is geweest (en niet een ander) die op enige wijze betrokken was bij drugshandel. De feiten die [appellant] daar tegenover stelt zijn niet van een voldoende onderbouwing voorzien of kunnen – indien bewezen – niet tot een andere beslissing leiden. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt daarom gepasseerd.
6.11
Tegen de achtergrond van het voorgaande is de beslissing van Woonstad om de huurovereenkomst te ontbinden alleszins begrijpelijk. Daar komt het volgende bij. Als al juist is dat [appellant] de drugs en de attributen uitsluitend voor eigen gebruik in huis had, brengt dat nog niet mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Woonstad gebruik maakt van haar bevoegdheid de overeenkomst te ontbinden. Niet alleen de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs kan gevolgen hebben voor de leefbaarheid van de wijk, maar ook de (fysieke) sluiting van de woning die daarvan het gevolg is kan dat effect hebben. De aanwezigheid van de harddrugs heeft bovendien een politie-inval uitgelokt. Ook dat draagt bij aan gevoelens van onveiligheid in een complex. Woonstad heeft ook het recht daartegen op te komen.
6.12
Het verlies van zijn woning is voor [appellant] ingrijpend, in het bijzonder nu hij rolstoelgebonden is. Toch acht het hof het belang van Woonstad bij handhaving van de leefbaarheid in de wijk zo zwaarwegend dat niet kan worden gezegd dat de ontbinding van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of anderszins disproportioneel is.
6.13
De grieven 1-3 stuiten op het voorgaande af.
Gebiedsverbod
6.14
Met de grieven 4, 5 en 6 komt [appellant] op tegen het door de kantonrechter opgelegde gebiedsverbod. Woonstad heeft er terecht op gewezen dat de termijn waarvoor het gebiedsverbod is uitgesproken, is verstreken. Bij een inhoudelijke behandeling van deze grieven bestaat dus geen belang meer.
6.15
Voor zover [appellant] van oordeel is dat de grieven van belang zouden kunnen zijn voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, overweegt het hof dat ook bij het slagen van deze grieven, [appellant] heeft te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. De in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling is dus juist.
Kosten en conclusie
6.16
Grief 7 is gericht tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. [appellant] stelt dat Woonstad geen buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Het hof is van oordeel dat Woonstad inderdaad onvoldoende heeft onderbouwd dat haar werkzaamheden verder zijn gegaan dan het samenstellen van het dossier en daarmee verband houdende correspondentie. Die correspondentie kan geen veroordeling in de buitengerechtelijke kosten dragen.
6.17
Grief 8 richt zich tegen de veroordeling in de proceskosten en de nakosten in eerste aanleg. Hoewel een van de grieven slaagt, heeft [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te gelden aangezien de beslissing met betrekking tot de ontbinding van de huurovereenkomst in stand blijft. Ook in eerste aanleg is hij daarom terecht in de kosten veroordeeld, zodat grief 8 faalt. Zijn stelling dat ten onrechte een bedrag van € 75,- is toegewezen voor de verzetprocedure omdat Woonstad niet aan de gemachtigde van [appellant] had vermeld dat er een bodemprocedure was opgestart, ziet eraan voorbij dat de wet zo’n afzonderlijk bericht niet vereist.
6.18
Het bewijsaanbod van partijen wordt gepasseerd omdat het niet is gebaseerd op voldoende onderbouwde feitelijke stellingen die tot een andere uitkomst kunnen leiden.
6.19
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt, behalve ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten. Daarom zal het hof het vonnis op dat punt vernietigen en voor het overige bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2021 voor zover [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

  • wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten af;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Woonstad tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.366,- aan salaris advocaat;
- verklaart de kostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.P.J. Ruijpers en P. van der Kolk-Nunes. in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.