ECLI:NL:GHDHA:2023:398

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
BK-22/00171 tot en met BK-22/00175
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigen woning en tariefsaanpassing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 25 januari 2022 uitspraak deed in een geschil over aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2019. De belanghebbende, die in de onderhavige jaren in een eigen woning woonde, kwam op tegen de tariefsaanpassing eigen woning die sinds 1 januari 2014 van kracht is. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de aanslag voor het jaar 2019, die werd vernietigd. De belanghebbende stelde dat de tariefsaanpassing onterecht was toegepast en dat deze niet in overeenstemming was met de wetgeving. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de aanslagen correct had vastgesteld conform de wet. Het Hof oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen voor de tariefsaanpassing en dat deze ook van toepassing was op belastingplichtigen die gebruikmaken van de Hillen-aftrek. Het Hof concludeerde dat de grieven van belanghebbende niet konden slagen en dat de aanslagen naar het juiste belastingtarief waren opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00171 tot en met BK-22/00175

Uitspraak van 15 februari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2022, nummers SGR 21/323 tot en met SGR 21/327.

Procesverloop

BK-21/00171 - 2015
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.107 (de aanslag 2015).
BK-21/00172 – 2016
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.348 (de aanslag 2016).
BK-21/00173 - 2017
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.122 (de aanslag 2017).
BK-21/00174 - 2018
1.1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.730 (de aanslag 2018).
De jaren 2015-2018
1.2.1.
Na het tegen de aanslagen 2015, 2016, 2017 en 2018 gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen door de Inspecteur.
1.2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
BK-21/00175 - 2019
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.149 (de aanslag 2019).
1.3.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2019.
Alle jaren
1.4.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/327 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019;
- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136.
1.7.
De Inspecteur heeft op 21 april 2022 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft op 30 december 2022 per e-mail een pleitnota ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een schriftelijke toelichting op zijn pleitnota overgelegd waarvan uitsluitend het voorgedragen deel tot de gedingstukken behoort. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.10.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof op 12 januari 2023 een e-mail met bijlage van belanghebbende ontvangen. Voor zover de e-mail met bijlage opgevat dient te worden als verzoek tot heropening van het onderzoek overweegt het Hof dat het, in hetgeen belanghebbende aanvoert, geen aanleiding ziet tot heropening van het onderzoek over te gaan. Belanghebbende heeft geen stellingen aangevoerd die niet eerder zijn of hadden kunnen worden aangevoerd. Deze e-mail zal daarom niet tot de gedingstukken worden gerekend en door het Hof buiten beschouwing worden gelaten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in een eigen woning.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) van respectievelijk:
2015
2016
2017
2018
looninkomsten
€ 69.329
€ 75.662
€ 71.396
€ 72.991
af: negatieve inkomsten eigen woning
€ 662
€ 8.544
€ nihil
€ nihil
af: giften
€ 2.560
€ 2.770
€ 4.274
€ 3.261
box 1
€ 66.107
€ 64.348
€ 67.122
€ 69.730
2019
looninkomsten
€ 73.262
bij: positieve inkomsten eigen woning
€ 54
af: giften
€ 3.167
box 1
€ 70.149
Gelet op de hoogte van de inkomens uit werk en woning is artikel 2.10, lid 2, Wet IB 2001 van toepassing, hetgeen leidt tot een tariefsaanpassing aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning (de tariefsaanpassing eigen woning) van respectievelijk € 26 (2015), € 128 (2016), € 16 (2017), € 20 (2018) en € 22 (2019).
2.3.
De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld conform de ingediende aangiften.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 (zaaknummers SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326)
7. In de wetsgeschiedenis van artikel 2.10 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

3.5 Tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning
De tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning vloeit, zoals eerder opgemerkt, voort uit het regeerakkoord. Met deze maatregel wordt, conform het regeerakkoord, bereikt dat belastingplichtigen die aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning tegen het tarief van de vierde schijf in aftrek brengen, ieder jaar een kleiner fiscaal voordeel zullen ervaren als gevolg van die aftrek. Het fiscale voordeel als gevolg van de aftrek van deze kosten is nu nog gelijk aan het bedrag dat wordt verkregen door alle aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning te vermenigvuldigen met het betreffende tabeltarief. Voor zover kosten in aftrek worden gebracht tegen het tarief van de eerste, tweede of derde schijf blijft dat zo. Voor zover kosten in aftrek worden gebracht tegen het tarief van de vierde schijf verandert dat en wordt het fiscale voordeel gelijk aan het bedrag dat aan aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aftrek wordt gebracht, vermenigvuldigd met het in dat jaar geldende aangepaste tarief. Dat aangepaste tarief bedraagt in 2014 51,5% en wordt vervolgens jaarlijks met stappen van 0,5%-punt verlaagd.
(…)
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning geen gevolgen heeft voor de voordelen uit eigen woning, zoals het eigen woningforfait, (…). Dit heeft onder andere tot gevolg dat belastingplichtigen die gebruik kunnen maken van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de zogenoemde «Hillen-aftrek») ook gevolgen kunnen ondervinden van de tariefsaanpassing indien zij nog een (beperkte) eigenwoningschuld hebben. (…) Voor zover belastingplichtigen uit deze groep (…) worden geraakt door de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning, ervaren zij een prikkel om de resterende, geringe, eigenwoningschuld in het geheel af te lossen. Dat past binnen het bredere doel om schulden van burgers te verlagen.”[1]
8. Volgens eiser wordt in artikel 2.10, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 ten onrechte voorbijgegaan aan het fiscale voordeel dat een belastingplichtige moet hebben als gevolg van de aftrek van kosten met betrekking tot te eigen woning. Eiser wijst daarbij op de groep van belastingplichtige waarbij de aftrekbare kosten eigen woning kleiner zijn dan het eigenwoningforfait.
9. De rechtbank stelt voorop dat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht moet spreken volgens de wet en dat het hem niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
10. Voor zover eiser met zijn grieven een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), overweegt de rechtbank dat een dergelijk beroep alleen kan slagen indien sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het door eiser geconstateerde tariefsverschil tussen enerzijds het eigenwoningforfait en anderzijds de aftrek van kosten eigen woning na toepassing van de tariefsaanpassing, vindt zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen. De beroepen met zaaknummers SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 zijn daarom ongegrond verklaard.
11. Ook indien wél sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen kunnen de grieven van eiser niet leiden tot een geslaagd beroep. Artikel 14 EVRM verbiedt namelijk niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, doch alleen die welke als onrechtmatige discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.[2] In onderhavige geval is daarvan geen sprake nu het verschil in behandeling tussen de voordelen eigen woning en de aftrekbare kosten eigen woning zijn grondt vindt in de prikkel om eigenwoningschuld af te lossen.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 (zaaknummer SGR 21/327)
12. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 heeft dagtekening 31 juli 2020. Nu verweerder het bezwaarschrift van 7 mei 2020 als verzoek om ambtshalve vermindering heeft aangemerkt, is kennelijk niet in geschil dat eiser redelijkerwijs heeft mogen menen dat de aanslag ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Verweerder had de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 6:10, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan ook aan moeten houden tot 1 augustus 2020.
13. Doende wat verweerder had moeten doen heeft de rechtbank het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 ongegrond verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 21/327 is daarom gegrond verklaard.
[1] Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, pagina 19 en pagina 23-24.
[2] zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen naar het juiste belastingtarief zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de tariefsaanpassing eigen woning terecht in aanmerking is genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de tariefsaanpassing eigen woning tot nihil in de onderhavige jaren.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de uitspraak van de Rechtbank niet juist is. Belanghebbende verwijst naar de volgende passage in de wetsgeschiedenis van artikel 2.10, lid 2, Wet IB 2001 (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 19):
“Het fiscale voordeel als gevolg van deze aftrek van deze kosten is nu nog gelijk aan het bedrag dat wordt verkregen door alle aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning te vermenigvuldigen met het betreffende tabeltarief.”
Volgens belanghebbende is deze passage niet correct omdat het fiscale voordeel niet op deze wijze wordt berekend en is de wetgever bij het concipiëren van de wettekst uitgegaan van dit foutieve uitgangspunt. De tariefsaanpassing eigen woning zou alleen van toepassing moeten zijn als er sprake is van een daadwerkelijk genoten fiscaal voordeel, aldus belanghebbende.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur in de onderhavige jaren de tariefsaanpassing eigen woning in overeenstemming met de wettekst van artikel 2.10, lid 2, Wet IB 2001 heeft berekend.
5.3.1.
In de wetsgeschiedenis van artikel 2.10, lid 2, Wet IB 2001 is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 14-15 en 23-24):
“Ten slotte is in het onderhavige voorstel van wet een in het regeerakkoord aangekondigde maatregel op de koopmarkt opgenomen. In dit voorstel van wet wordt voorgesteld om vanaf 1 januari 2014 het fiscale voordeel van aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning geleidelijk terug te brengen voor zover deze kosten worden afgetrokken tegen het tarief in de vierde schijf. Het einddoel van de maatregel is aftrek tegen maximaal het tarief in de derde schijf.
(…)
Belastingplichtigen die door deze maatregel worden geraakt, kunnen als gevolg van deze maatregel aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning de facto niet meer tegen het tabeltarief in aftrek brengen maar tegen een lager tarief. Hierdoor wordt het aanhouden van een eigenwoningschuld voor de getroffen groep relatief onaantrekkelijker en levert deze maatregel zodoende een bijdrage aan het – ook met de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning – nagestreefde doel om de schulden van burgers te verlagen en de financierbaarheid van de Nederlandse hypotheekportefeuille te verbeteren. De regering beschouwt deze maatregel (hierna: tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning) – zoals opgemerkt in het regeerakkoord – als het sluitstuk van de hervorming van de eigenwoningregeling in het algemeen en de hypotheekrenteaftrek in het bijzonder.
(…)
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning geen gevolgen heeft voor voordelen uit eigen woning, zoals het eigenwoningforfait, de inkomsten uit tijdelijke verhuur (…). Dat betekent dat deze voordelen na inwerkingtreding van deze wet nog steeds tegen het tarief van de vierde schijf worden belast. Dit heeft onder andere tot gevolg dat belastingplichtigen die gebruik kunnen maken van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de zogenoemde «Hillen-aftrek») ook gevolgen kunnen ondervinden van de tariefsaanpassing indien zij nog een (beperkte) eigenwoningschuld hebben. Overigens is dat, als vanzelfsprekend, niet het geval voor zover de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning niet tegen het tarief in de vierde schijf in aftrek worden gebracht of in het geval er in het geheel geen aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aftrek worden gebracht, omdat de gehele schuld is afgelost. Het voorgaande betekent dat veruit de meeste belastingplichtigen die gebruik maken van de Hillen-aftrek niet geraakt zullen worden door de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning. Ter illustratie wordt erop gewezen dat 80% van deze groep geen eigenwoningschuld meer heeft en dat hoogstens een kleine minderheid van de resterende 20% de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekt tegen het tarief in de vierde schijf. Voor zover belastingplichtigen uit deze groep wel worden geraakt door de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning, ervaren zij een prikkel om de resterende, geringe, eigenwoningschuld in het geheel af te lossen. Dat past binnen het bredere doel om schulden van burgers te verlagen.
5.3.2.
De Tweede Kamerleden Omtzigt en Knops hebben een amendement voorgesteld teneinde belastingplichtigen die gebruikmaken van de aftrek op grond van artikel 3.123a Wet IB 2001 (de zogenoemde Hillen-aftrek) uit te sluiten van de tariefsaanpassing eigen woning. Het amendement bevat de volgende toelichting (Kamerstukken II 33 756, nr. 23):
“In dit wetsvoorstel doet zich een bijzondere discontinuïteit voor. Indien de bijtelling van de eigen woningwaarde op dit moment hoger is dan de aftrek van de hypotheekrente, dan is er geen bijtelling en geen aftrek. Dit is de zogenaamde wet-Hillen.
In het voorliggende wetsvoorstel kan iets vreemds gebeuren. De aftrek van de hypotheekrenteaftrek gebeurt tegen een lager percentage dan de bijtelling van de eigen woningwaarde. Dan kan de belastingplichtige te maken krijgen met een netto meer bijtelling dan aftrek, ook als aftrek lager is dan de bijtelling.
Om de belastingplichtige niet te belasten met de precieze berekeningen wanneer hij wel of geen hypotheekrente in aftrek moet brengen, zorgt dit amendement ervoor dat indien de afgetrokken rente lager is dan de bijtelling, de netto bijtelling altijd nul is, zoals nu de wet Hillen nu ook al zo regelt.
Dit amendement regelt daartoe dat belastingplichtigen die een lagere hypotheekrente hebben dan hun eigenwoningforfait geen inkomstenbelasting hoeven te betalen. Daartoe wordt de groep belastingplichtigen die te maken kan krijgen met de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning beperkt. Dit effect is hetzelfde als wanneer de belastingplichtige wel het eigenwoningforfait, maar niet de hypotheekrente opgeeft. Omdat het resultaat hetzelfde is, heeft dit amendement per saldo geen budgettaire gevolgen.”
5.3.3.
De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft als volgt gereageerd op dit amendement (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 28, p. 1-2):
“Het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat alle belastingplichtigen te maken krijgen met de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning voor zover zij kosten als bedoeld in artikel 3.120 van de Wet IB 2001 in de vierde schijf in aftrek brengen. Het wetsvoorstel kan gevolgen hebben voor belastingplichtigen die onder de Hillen-regeling vallen. Dat is echter een beperkte groep. Immers, de groep belastingplichtigen die onder de Hillen-regeling valt en de eigenwoningschuld geheel heeft afgelost, komt niet binnen het bereik van de tariefsaanpassing (zij trekken immers geen kosten af). Ook de groep belastingplichtigen die onder het bereik van de Hillen-regeling valt maar nog wel een kleine eigenwoningschuld heeft, komt grotendeels niet in aanraking met de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning. Immers, als de kosten (alleen) tegen het tarief van de eerste, tweede of derde schijf in aftrek worden gebracht, heeft dit wetsvoorstel ook geen gevolgen. Dat is anders voor de groep die onder de Hillen-regeling valt, nog een kleine eigenwoningschuld heeft en kosten (mede) in de vierde schijf in aftrek brengt. Een belastingplichtige met een eigenwoningforfait van bijvoorbeeld € 1.000 en € 800 aan aftrekbare rente krijgt – ook in 2014 – recht op de aftrek wegens de Hillen-regeling. Die aftrek is gelijk aan het verschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrekbare kosten. In dit geval bedraagt de aftrek wegens de Hillen-regeling € 200. Het saldo van het belastbare inkomen uit eigen woning (€ 200) en de aftrek wegens de Hillen-regeling (-/- € 200) is dan ook nihil. De eigen woning heeft derhalve geen invloed op de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning (de belastinggrondslag in box 1). Dat is zo onder het thans geldende recht en, als de Tweede en Eerste Kamer met dit wetsvoorstel instemmen, blijft dat zo. Vervolgens wordt het tabeltarief toegepast op het box 1-inkomen. Deze belastingplichtige loopt, zoals opgemerkt, vanaf 2014 tegen de tariefsaanpassing aan voor zover de kosten in de vierde schijf in aftrek zijn gebracht. Als wordt aangenomen dat dat voor het gehele bedrag aan rente het geval is, krijgt deze belastingplichtige in 2014 te maken met een tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning ter grootte van 0,5% van € 800 (de te betalen belasting wordt met € 4 verhoogd).”
Het in 5.3.2 vermelde amendement is destijds verworpen.
5.4.1.
Anders dan belanghebbende betoogt volgt uit de wetsgeschiedenis niet dat het de bedoeling was van de wetgever dat de tariefsaanpassing eigen woning alleen van toepassing is in de situatie dat sprake is van per saldo negatieve inkomsten eigen woning en als gevolg daarvan een verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbendes uitleg van het begrip ‘fiscaal voordeel’ is, gelet op hetgeen elders in de wetsgeschiedenis is opgemerkt, onjuist. De wetgever heeft er bewust voor gekozen de tariefsaanpassing eigen woning te koppelen aan de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning en niet mede aan de bijtelling ingevolge het eigenwoningforfait. Het maakt dus niet uit of de eigen woning per saldo een aftrekpost oplevert of niet. Het Hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met ‘fiscaal voordeel’ heeft gedoeld op een vermindering van het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting en dit wordt gerealiseerd door het in aftrek brengen van kosten met betrekking tot de eigen woning. Uit de wetsgeschiedenis volgt verder dat de wetgever wel degelijk heeft voorzien dat de tariefsaanpassing eigen woning ook gevolgen heeft voor belastingplichtigen die de Hillen-aftrek in aanmerking nemen. De wetgever heeft onderkend dat een kleine minderheid van belastingplichtigen, die in aanmerking komen voor de Hillen-aftrek, wordt geconfronteerd met de tariefsaanpassing eigen woning. Volgens de wetgever is dit voor deze groep belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, een prikkel om de resterende eigenwoningschuld af te lossen en past dit binnen het bredere doel om schulden van burgers te verlagen (zie 5.3.1).
5.4.2.
Gelet op artikel 11 van de Wet Algemeene bepalingen dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het Hof dient derhalve niet te treden in de politieke afwegingen en keuzes van de wetgever. Dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de eigenwoningregeling te hervormen teneinde de schulden van burgers te verlagen en het onder 5.3.2 vermelde amendement te verwerpen, zijn keuzes die – als zodanig – niet ter toetsing aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Belanghebbendes verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27) maakt het voorgaande niet anders. Van strijd met hogere regelgeving is in het onderhavige geval geen sprake.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 15 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.