ECLI:NL:GHDHA:2023:396

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
2200286221
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord met oplegging van gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Den Haag was veroordeeld voor moord. De verdachte, geboren in 1979 en ten tijde van het hoger beroep gedetineerd, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal in overweging heeft genomen, die een zwaardere straf van 12 jaar gevangenisstraf en TBS had geëist. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk doden van het slachtoffer op 7 juni 2020 in 's-Gravenhage, waarbij hij met een mes meerdere keren in het lichaam van het slachtoffer stak.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake was van voorbedachte raad, maar het hof heeft geconcludeerd dat de omstandigheden wijzen op wel degelijk voorbedachte raad. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voldoende tijd had om na te denken over zijn handelen en dat hij het mes bij zich had toen hij de woning van het slachtoffer binnenging. De bewezenverklaring van moord is dan ook vastgesteld, en de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, met de maatregel van TBS met dwangverpleging. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van € 15.014,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken van het hof.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002862-21
Parketnummer: 09-842378-20
Datum uitspraak: 10 maart 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 september 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gedetineerd in de PI Haaglanden - locatie PPC - te 's-Gravenhage.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de terbeschikkingstelling (hierna ook: TBS) van de verdachte bevolen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Verder is geadviseerd over het aanvangstijdstip van deze maatregel en is beslist op de vordering van de benadeelde partij, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 juni 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk (en al dan niet met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg) meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam van die [slachtoffer] te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat daarnaast de terbeschikkingstelling van de verdachte zal worden bevolen, met bevel tot verpleging van overheidswege.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Voorbedachte raad
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit – op gronden zoals vermeld in de pleitnota van de raadsman – dat de verdachte het slachtoffer niet met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd, zodat de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde zou moeten worden vrijgesproken.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit om iemand te doden vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat een verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Hierbij geldt in deze zaak dat – waar de verdachte zegt geen enkele herinnering aan het gebeurde te hebben – het hof de vraag of er sprake is geweest van voorbedachte raad zal moeten beoordelen naar de uiterlijke verschijningsvormen van het handelen van de verdachte. In dat verband worden de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld.
Uit de verklaring van de getuige [getuige] – een vriendin van het slachtoffer – blijkt dat de verdachte na aankomst in de woning van het slachtoffer een mes uit zijn kleding tevoorschijn haalt. Dit betreft een mes dat hiervoor niet in de woning aanwezig was. Voorafgaand aan de gebeurtenissen ontving de verdachte op 5 juni 2020 een bericht van de getuige [getuige 2], inhoudende “Goos dat kan je dus echt nooit meer maken om 7 uur ’s morgens komen bellen om te vragen hoe je het vlugst iemand van de wereld kan helpen.” Deze getuige heeft hierover verklaard dat de verdachte een paar dagen voor de steekpartij bij hem voor de deur stond met de in die bericht genoemde vraag. Op 7 juni 2020 heeft de verdachte om 2:43 uur, ongeveer drie kwartier voor de steekpartij, een bericht naar ene [betrokkene] gestuurd inhoudende “[slachtoffer] opruimen of ga eigenhandig nu doen”. Het hof begrijpt dat met [slachtoffer] het latere slachtoffer werd bedoeld. De getuige [getuige 3] – een omwonende – heeft verklaard dat hij de vriend van de buurvrouw buiten op straat zag, dat deze erg mank liep, op de grond ging zitten en riep dat hij was neergestoken. [getuige 3] zag een andere man met een groot mes. De andere man stak een paar keer met een groot mes van ongeveer 30 centimeter in het slachtoffer, stak het mes in zijn zak, keek daarna naar het slachtoffer, haalde vervolgens het mes weer uit zijn zak en gaf met volle kracht met het mes een laatste slag op de borst van het slachtoffer. De andere man deed vervolgens het mes weer in zijn binnenzak en stapte op zijn fiets.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat hierbij niet ter zake doet dat niet onomstotelijk vaststaat dat de verdachte het mes reeds bij zich had toen hij vertrok uit zijn eigen woning. Van belang is dat hij het bij zich had toen hij de woning van het latere slachtoffer binnenging. Tijdens de steekpartij in de woning en vervolgens op straat heeft de verdachte objectief gezien tijd en gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Hierbij betrekt het hof in het bijzonder dat de verdachte het mes – in aanwezigheid van het gewonde en op de grond zittende en op dat moment nog levende slachtoffer – in zijn zak heeft gestoken, en vervolgens weer heeft gepakt om vervolgens een laatste steek toe te brengen. Het hof is derhalve van oordeel dat objectief vast te stellen omstandigheden wijzen in de richting van voorbedachte raad.
Contra-indicaties acht het hof niet aannemelijk geworden. Het hof komt derhalve tot de hierna volgende bewezenverklaring van het impliciet primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks7 juni 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk
(en
al dan nietmet voorbedachten rade
)[slachtoffer] van het leven heeft beroofd door
(al dan nietna kalm beraad en rustig overleg
)meermalen
, althans eenmaalmet een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,in het lichaam van die [slachtoffer] te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Het hof zal nog ingaan op de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Motivering straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan moord op [slachtoffer], een vriend van de vrouw met wie de verdachte heeft verklaard een relatie te hebben. Hiertoe is de verdachte naar de woning van het slachtoffer gefietst en heeft hem daar meermalen gestoken. Het slachtoffer heeft geprobeerd te vluchten en heeft op enig moment kans gezien de woning te verlaten, waarna de verdachte het slachtoffer ook op straat, in het zicht van de vriendin van het slachtoffer en van meerdere omwonenden, met veel kracht in zijn borst heeft gestoken.
De verdachte heeft aan het slachtoffer het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast is aan de nabestaanden een verschrikkelijk en onherstelbaar leed aangedaan, zoals ook volgt uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring van de broer van het slachtoffer. Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte geschokt.
Uit de aard en ernst van het bewezenverklaarde volgt derhalve dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. De door de raadsman voorgestelde straf van 8 jaren doet onvoldoende recht aan de ernst van het feit.
Het strafblad van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van
10 februari 2023.
De persoon van de verdachte
Omtrent de persoon van de verdachte is een aantal pro-Justitiarapporten opgemaakt. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan. Het hof heeft acht geslagen op het psychiatrisch onderzoek van 16 september 2020 door dr. O.M. Guddat (hierna: Guddat), psychiater, en het psychologisch onderzoek van 17 september 2020 (aangevuld op 15 april 2021) door drs. T. ’t Hoen (hierna ’t Hoen), gezondheidszorgpsycholoog. In hoger beroep hebben Guddat en ’t Hoen voornoemd op 12 oktober 2022 respectievelijk 14 oktober 2022 aanvullend gerapporteerd. De rapporteurs zijn tot gelijkluidende conclusies gekomen als in de eerder in 2020 opgestelde rapportages.
De rapporteurs concluderen dat bij de verdachte sprake is van een lichte verstandelijke beperking, een psychotische stoornis en een stoornis in het gebruik van amfetaminen, cocaïne en cannabis. Dit alles was ook aanwezig ten tijde van het bewezenverklaarde feit. De psychiater en de psycholoog adviseren daarom het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Kans op recidive
De kans op herhaling wordt door Guddat als hoog ingeschat, hetgeen wordt onderschreven door ‘t Hoen. Vastgesteld is dat er veel risicofactoren en slechts een beperkt aantal beschermende factoren aanwezig zijn. Er is een zeer geringe mate van zelfcontrole bij de verdachte, maar deze valt weg bij frustratie of toename van ervaren stress, alsook bij middelengebruik. Bovengenoemde factoren beïnvloeden elkaar negatief.
Interventieadvies
Gezien de ernst van het psychiatrisch beeld en het hoge recidiverisico is het naar de mening van de rapporteurs noodzakelijk dat de verdachte een klinische psychiatrische behandeling ondergaat. De behandeling zou zich moeten richten op een hoog zorgniveau, voldoende continuïteit van de zorg, nadere stabilisatie, het instellen op medicatie en volledige abstinentie van in ieder geval harddrugs.
De verdachte dient in een gestructureerde behandelingsomgeving te worden geplaatst met een gemiddeld tot hoog beveiligingsniveau. Naar verwachting is een langdurige klinische behandelsetting noodzakelijk voor een duurzame gedragsverandering en bijbehorende vermindering van recidiverisico, waarbij er aandacht moet zijn voor een geleidelijke overgang naar een minder beveiligde omgeving. De inschatting is dat de verdachte na eventuele strafvervolging en forensische behandeling, enkel kan functioneren in de maatschappij in een beschermde woonomgeving. Zonder passende zorg en gestructureerde setting wordt het risico op recidive ingeschat als hoog. Gezien de ernst en lange periode van disfunctioneren is behandeling en beveiliging noodzakelijk om de kans op recidive voldoende terug te dringen en wordt geadviseerd om de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
Het advies van de reclassering
Het hof heeft eveneens kennis genomen van het reclasseringsadvies van 20 juli 2021. Uit dit advies volgt dat negatief is geadviseerd over oplegging aan de verdachte van TBS met voorwaarden.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de bovengenoemde rapporten van Guddat en ’t Hoen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van genoemde rapporteurs worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijke onderbouwing. Het hof neemt die bevindingen en conclusies over en maakt die tot de zijne, ook in die zin dat het hof de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwt.
Afweging ten aanzien van de straf en maatregel
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, in combinatie met de hierna te bespreken maatregel, een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Motivering van de maatregel TBS met dwangverpleging
In artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld indien, onder meer, het door hem begane misdrijf een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bovengenoemde last geven slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht.
Het hof stelt vast dat aan de hierboven genoemde wettelijke voorwaarden is voldaan, waarbij het hof voor wat betreft de bevindingen en conclusies omtrent de persoon van de verdachte en de toerekenbaarheid verwijst naar hetgeen hiervoor onder “De persoon van de verdachte” is weergegeven.
De gedragsdeskundigen Guddat en ‘t Hoen hebben immers in met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende adviezen vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een lichte verstandelijke beperking, een psychotische stoornis en een stoornis in het gebruik van amfetaminen, cocaïne en cannabis. Deze gebrekkige ontwikkeling en deze ziekelijke stoornissen van de geestvermogens bestonden ten tijde van het bewezenverklaarde feit en beïnvloedden de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte. Het hof heeft reeds overwogen dat de verdachte om die reden ten aanzien van het bewezenverklaarde feit als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Voorts betreft het bewezenverklaarde een feit als genoemd in artikel 37a, eerste lid, sub 2, van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de omstandigheid dat beide rapporteurs de kans op recidive als matig verhoogd tot hoog hebben ingeschat, eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel TBS.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof het aangewezen om aan de verdachte de maatregel TBS met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
De maatregel TBS met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat betekent dat de duur van de maatregel niet gemaximeerd is.
Advies
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdachte gezien zijn psychische problematiek en het recidiverisico eerder met de behandeling zou moeten beginnen dan na
afloop van de gevangenisstraf. Overeenkomstig artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht adviseert het hof daarom de Minister voor Rechtsbescherming dringend om de behandeling van de verdachte te laten aanvangen nadat de verdachte zes en een half jaar van zijn gevangenisstraf heeft afgerond. Meer specifiek adviseert het hof om de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege met ingang van 23 december 2026 te doen aanvangen.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 15.014,00. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte deels betwist, namelijk uitsluitend daar waar het betreft de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf
18 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.014,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]. Anders dan de raadsman ziet het hof in de matige verdiencapaciteit van de verdachte geen aanleiding hiervan af te zien.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Adviseert de Minister voor Rechtsbescherming dringend om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen met ingang van
23 december 2026.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.014,00 (vijftienduizend veertien euro)bestaande uit € 14,00 (veertien euro) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.014,00 (vijftienduizend veertien euro) bestaande uit € 14,00 (veertien euro) materiële schade en
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 augustus 2021 en van de immateriële schade op 7 juni 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. M. Koole, mr. O.M. Harms en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier
mr. J.C.A. Verhoef.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2023.
Mr. M. Koole is buiten staat dit arrest te ondertekenen.