ECLI:NL:GHDHA:2023:3

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
200299498
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen accountantskantoor en cliënt over declaraties en betaling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een accountantskantoor, [geïntimeerde] Accountants en Adviseurs B.V., en haar cliënt, [appellante], over de betaling van declaraties. Het accountantskantoor heeft twee facturen verzonden voor verrichte werkzaamheden, maar de cliënt betwist de hoogte van de bedragen en de noodzaak van de in rekening gebrachte uren. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarop [appellante] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen kan worden gekarakteriseerd als een overeenkomst van opdracht, zoals bedoeld in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] haar werkzaamheden voldoende heeft gespecificeerd en dat [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat de in rekening gebrachte uren bovenmatig waren. Het hof concludeert dat [appellante] de facturen moet betalen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.299.498/01
Zaaknummer rechtbank : 8818165\CV EXPL 20-36434
Arrest van 3 januari 2023
in de zaak van
[appellante], handelend onder de naam [handelsnaam],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R. Moghni uit Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] Accountants en Adviseurs B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C. Brökling uit Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en [geïntimeerde].

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over een geschil tussen een accountantskantoor en een cliënt over de
declaraties. Het accountantskantoor vordert betaling. De rechtbank heeft de vordering
toegewezen. De cliënt vindt het in rekening gebrachte bedrag te hoog, betwist dat het aantal in
rekening gebrachte uren nodig was en vindt de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten
oneerlijk.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 2 september 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter) van 25 juni 2021, zoals hersteld bij het vonnis van 6 augustus 2021;
  • het arrest van dit hof van 19 oktober 2021, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • de bijlagen die [geïntimeerde] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling na aanbrengen heeft overgelegd.
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen, gehouden op 8 december 2021;
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde].
2.2
Op 6 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. [appellante] heeft bij brief van 20 december 2022 opmerkingen bij het proces-verbaal gemaakt. Dit arrest wordt gewezen met inachtneming van die opmerkingen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De door de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.12 in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof gaat hier in hoger beroep van uit.
3.2
[geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellante] accountantswerkzaamheden verricht.
3.3
[geïntimeerde] heeft in verband daarmee twee facturen aan [appellante] verzonden: op 5 april 2020 een factuur van € 2.864,68 (inclusief BTW) en op 7 april 2020 een van € 657,03 (inclusief BTW).
3.4
[appellante] heeft niet betaald.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard en betaling gevorderd van de hiervoor genoemde bedragen, verhoogd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen bij verstek toegewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld. Na verzet door [appellante] heeft de kantonrechter het verstekvonnis bekrachtigd.
4.3
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij wil dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
Niet in geschil is dat [appellante] [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven accountantswerkzaamheden te verrichten. Kern van het geschil is of [geïntimeerde] daarvoor een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht, enerzijds omdat werkzaamheden in rekening zijn gebracht waarvoor geen opdracht bestond, anderzijds omdat een te hoog tarief is berekend. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2
Uitgangspunt is dat partijen beide in het kader van hun beroep of bedrijf hebben gehandeld. Dat betekent dat de regels die zien op bescherming van consumenten niet van toepassing zijn. Voor zover [appellante] hier een beroep op doet, wordt dat beroep verworpen.
5.3
[appellante] meent dat [geïntimeerde] de zorgplicht die op haar rust heeft geschonden, door de opdracht van [appellante] aan [geïntimeerde] niet schriftelijk te bevestigen. Volgens [appellante] schrijft het tuchtrecht voor dat een accountant een opdracht schriftelijk bevestigt. Omdat de schriftelijke bevestiging ontbreekt, is het volgens [appellante] aan [geïntimeerde] om te onderbouwen dat zij aanspraak kan maken op volledige betaling van de facturen. Het aantal bestede uren is volgens [appellante] bovenmatig en [appellante] heeft er niet mee ingestemd. [appellante] betwist dat alle in rekening gebrachte werkzaamheden noodzakelijk waren. Zij voert aan dat zij ook nooit toestemming heeft gegeven voor het bijwerken van de administratie tot en met juni 2020. [geïntimeerde] dient te onderbouwen dat de gestelde werkzaamheden zijn verricht en de specificatie daartoe is volgens [appellante] onvoldoende.
5.4
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd weersproken. Er zijn volgens haar geen tuchtrechtelijke regels die schriftelijke bevestiging voorschrijven. Ook uit feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Alle werkzaamheden die zij heeft verricht, zijn verricht in het kader van de door [appellante] verstrekte opdracht. Zij heeft haar werkzaamheden gespecificeerd. Die specificatie is niet gemotiveerd betwist, alles aldus [geïntimeerde].
5.5
Zoals partijen ook onderkennen, moet de rechtsverhouding tussen partijen worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Een overeenkomst van opdracht kan zowel mondeling als schriftelijk tot stand komen. Eventuele tuchtregels die zouden voorschrijven dat een overeenkomst schriftelijk zou moeten bevestigd, doen aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomst niet af. Anders dan [appellante] lijkt te suggereren, valt dan ook niet in te zien waarom het niet schriftelijk vastleggen van de overeenkomst ertoe zou moeten leiden dat zij niet voor de werkzaamheden zou hoeven te betalen. Het gaat erom wat partijen zijn overeengekomen en wat zij over en weer van elkaar mochten verwachten. Bij de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenoemde “Haviltex-criterium”). Verder geldt dat [geïntimeerde] zich dient te gedragen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot.
5.6
Het ligt gelet op de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inderdaad op de weg van [geïntimeerde] om te specificeren welke werkzaamheden zij heeft verricht indien [appellante] daarom verzoekt. Vaststaat dat [geïntimeerde] bij e-mail van 14 april 2020 aan [appellante] een specificatie van de facturen van 5 maart 2020 en 7 april 2020 heeft gegeven. Deze specificatie geeft naar het oordeel van het hof voldoende inzicht in de verrichte werkzaamheden.
5.7
Het ligt vervolgens op de weg van [appellante], als zij van mening is dat [geïntimeerde] andere of meer werkzaamheden heeft verricht dan waartoe zij opdracht heeft gegeven, aan de hand van de specificaties van [geïntimeerde], dat zij moet uitleggen welke werkzaamheden ten onrechte in rekening worden gebracht. Uitgaande van het vaststaande feit dat [geïntimeerde] in opdracht van [appellante] werkzaamheden heeft verricht, ligt het op de weg van [appellante] te concretiseren welke opdracht zij wel aan [geïntimeerde] heeft gegeven, als ze zich in de door [geïntimeerde] gestelde opdracht niet kan vinden. Dat heeft zij niet (voldoende) gedaan. De niet beargumenteerde betwisting volstaat niet. De enkele stellingen dat de uren bovenmatig waren, dan wel niet noodzakelijk, zijn te vaag. Evenmin heeft [appellante] geconcretiseerd dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot minder tijd zou hebben besteed aan het uitvoeren van de opgedragen werkzaamheden. Pas na een gemotiveerde betwisting van de specificatie door [appellante] komt het hof toe aan bewijslevering door [geïntimeerde]. Die gemotiveerde betwisting ontbreekt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat [appellante] [geïntimeerde] moet betalen voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden.
5.8
Vervolgens is de vraag welk bedrag [appellante] voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden moet betalen.
5.9
[appellante] doet in dit verband enerzijds een beroep op een afspraak tussen haar en [geïntimeerde] over een vaste prijs van € 350,- per kwartaal, anderzijds voert zij als verweer dat tussen partijen nooit is gesproken over een uurtarief.
5.1
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat partijen wel hebben gesproken over het bedrag van € 1.400 per jaar, wat neerkomt op € 350,- per kwartaal, maar dit zag volgens haar op (eventueel) toekomstige werkzaamheden en uitdrukkelijk onder de geschetste voorwaarden. Voor het opstellen van de jaarrekening in januari/februari 2020 – welke werkzaamheden nu voorwerp van geschil zijn – is nooit een vast bedrag afgesproken. De bezwaren van [appellante] tegen de facturen zijn niet onderbouwd. [geïntimeerde] heeft de uurtarieven in rekening gebracht die zij bij iedereen in rekening brengt. Zij heeft daar zelfs een korting op gegeven. De in rekening gebrachte tarieven zijn redelijk, aldus steeds [geïntimeerde].
5.11
Met betrekking tot de prijsafspraak van € 350,- per kwartaal heeft het hof geconstateerd dat dit bedrag is terug te voeren op een offerte van [geïntimeerde] van 14 april 2020. Deze offerte dateert van na de facturen en uit de offerte blijkt niet dat hij ook betrekking heeft op de reeds verrichte werkzaamheden. [appellante] heeft geen verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde] gesteld van voor het uitbrengen van deze offerte waaruit zij redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat de declaratie van [geïntimeerde] tot dit bedrag beperkt zou blijven.
5.12
Dit betekent dat voor de verrichte, gefactureerde werkzaamheden geen uurtarief is overeengekomen. Voor die situatie bepaalt art. 7:405, lid 2 BW dat de opdrachtgever het op de gebruikelijke wijze berekende loon, of, bij gebreke hiervan, een redelijk loon verschuldigd is.
5.13
[geïntimeerde] heeft, blijkens de specificaties, haar loon berekend naar tijdseenheid, hetgeen in de accountancy niet ongebruikelijk is. Er blijkt ook uit dat er verschillende tarieven worden gehanteerd voor de verschillende medewerkers, waarbij het tarief voor [geïntimeerde] het hoogste is. Er is gemodereerd door bedragen te crediteren en het hof acht de in rekening gebrachte tarieven niet ongebruikelijk. Van [appellante] had verwacht mogen worden dat zij haar stelling nader zou specificeren door met argumenten onderbouwd aan te geven wat zij een redelijk loon acht. Dat heeft zij nagelaten, zodat het hof aanneemt dat de door [geïntimeerde] gehanteerde tarieven gebruikelijk, althans redelijk zijn.
5.14
[appellante] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] haar had moeten waarschuwen dat de kosten meer zouden bedragen dan afgesproken. Door dit na te laten heeft [geïntimeerde] zich niet als goed opdrachtnemer gedragen. Voorts beroept zij zich op analoge toepassing van art. 7:755 BW, welk artikel betrekking heeft op de verplichtingen van een aannemer bij meerwerk in geval van een aannemingsovereenkomst.
5.15
[geïntimeerde] heeft het bestaan van een waarschuwingsplicht gemotiveerd betwist en erop gewezen dat beide partijen handelden uit hoofde van hun bedrijf. Voorts wijst zij erop dat de verweren van [appellante] tegenstrijdig zijn. [appellante] beroept zich hier op een afspraak, terwijl zij elders in de memorie van grieven juist aanvoert dat er geen afspraak is.
5.16
Hiervoor is al als uitgangspunt geformuleerd dat [appellante] heeft gehandeld in het kader van haar beroep of bedrijf. Uit de gedingstukken blijkt dat zij ervaring had met accountants. Een waarschuwingsplicht van [geïntimeerde] over de omvang van de kosten is niet aan de orde. [appellante] voert aan dat het voor [geïntimeerde] duidelijk was dat zij meer uren aan haar zaak zou besteden dan afgesproken, maar laat na verklaringen of gedragingen te stellen waaruit kan volgen dat een kostenlimiet tussen partijen is overeengekomen en welke limiet dat was. Voor zover zij de geoffreerde € 350,- per kwartaal voor ogen heeft, geldt hetgeen onder 5.11 is overwogen.
5.17
Het beroep van [appellante] op art. 7:755 BW faalt reeds omdat geen sprake is van een overeenkomst van aanneming van werk. Voorts faalt het op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over een tussen partijen overeengekomen kostenlimiet.
5.18
[appellante] heeft ten slotte geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten heeft toegewezen. [appellante] heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat zij de brieven van de deurwaarder niet heeft gekregen en niet gewaarschuwd is dat als zij niet op tijd zou betalen, de hoofdsom zou worden verhoogd met buitengerechtelijke kosten à € 477,17.
5.19
[geïntimeerde] heeft dit betwist. [geïntimeerde] voert aan dat in de dagvaarding in eerste aanleg de onderbouwing van de buitengerechtelijke kosten is gesteld, onder overlegging van de correspondentie. Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat beide partijen bedrijfsmatig optraden.
5.2
Het hof constateert dat als productie III bij de dagvaarding een brief is overgelegd gedateerd 29 juni 2020, geadresseerd aan het adres van [appellante]. Daarin is vermeld dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op de hoofdsom, maar ook op € 477,17 incassokosten conform BIK en rente. Onder 2.11 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter onbetwist vastgesteld dat [appellante] een e-mail aan (het hof leest: [geïntimeerde]) heeft verzonden met – voor zover thans van belang – als inhoud: “Ik krijg nu een brief met herinnering.”
5.21
Het hof maakt uit de laatste mail op dat de brief van 29 juni 2020 [appellante] moet hebben bereikt, aangezien zij daar kennelijk op reageert. Dat betekent dat zij er ook van op de hoogte was dat aan haar incassokosten in rekening werden gebracht. Zoals hiervoor al is overwogen is uitgangspunt dat [appellante] heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat betekent dat het niet nodig is dat zij eerst (zoals artikel 6:96 lid 6 BW in geval van een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) in gebreke wordt gesteld met een termijn van veertien dagen om alsnog zonder kosten te betalen, met de mededeling dat bij niet betalen incassokosten voor rekening van de debiteur komen (de zogenoemde “veertiendagen brief”). Zij kan dus geen beroep doen op deze regeling. De kantonrechter heeft de buitengerechtelijke incassokosten terecht toegewezen.
5.22
De grieven falen. Nu de grieven inhoudelijk falen behoeft het verweer van [geïntimeerde] dat het hoger beroept faalt omdat [appellante] geen grieven heeft geformuleerd tegen het verstekvonnis geen bespreking.
5.23
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
5.24
[geïntimeerde] heeft zich ter zitting van het hof er nog over beklaagd dat [appellante] bij de mondelinge behandeling op 6 december 2022 evenals bij de mondelinge behandeling na aanbrengen niet zelf is verschenen, maar zich uitsluitend door haar advocaat heeft laten vertegenwoordigen.
5.25
Ook het hof acht de proceshouding van [appellante] opmerkelijk. Na op de eerste mondelinge behandeling niet in persoon te zijn verschenen, heeft zij om een mondelinge behandeling verzocht. Het voorstel van het hof om in deze overzichtelijke zaak de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden voor een enkelvoudige kamer heeft zij afgewezen omdat zij haar zaak door de meervoudige kamer wilde laten beoordelen. Op de dienende dag is zij weer niet verschenen, met als reden dat zij een sollicitatiegesprek zou hebben. Het kan niet anders dan dat dit gesprek haar van tevoren bekend is geweest. Zij heeft geen gemotiveerd uitstel gevraagd, maar wel het hof de gelegenheid ontnomen haar in persoon vragen te stellen. Haar advocaat heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. [geïntimeerde] heeft het hof verzocht om met deze proceshouding rekening te houden bij de proceskostenveroordeling. Nu [appellante] reeds in de proceskosten wordt veroordeeld omdat zij als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zal het hof het bij deze vaststelling laten.
Conclusie en proceskosten
5.26
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 25 juni 2021;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 772,- aan verschotten, € 2.524,- aan salaris voor de advocaat (inclusief € 163,- aan nasalaris);
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.S. Honée, M.C.M. van Dijk en B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.