ECLI:NL:GHDHA:2023:292

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
2200137822
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de economische politierechter inzake overtreding van de Meststoffenwet door een rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Rotterdam, dat op 4 mei 2022 was gewezen. De verdachte, een rechtspersoon gevestigd te Rotterdam, was in eerste aanleg veroordeeld tot een geldboete van € 15.000, waarvan € 10.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdachte had in 2019 meer fosfaat geproduceerd dan het op haar bedrijf rustende fosfaatrecht, wat in strijd is met artikel 21b van de Meststoffenwet. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een geheel voorwaardelijke geldboete van € 15.000.

Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en het bewezen verklaarde feit als opzettelijke overtreding van de Meststoffenwet gekwalificeerd. De verdachte had aangevoerd dat zij handelde conform de doelstelling van de Meststoffenwet door haar innovatieve en circulaire productieproces, maar het hof oordeelde dat er geen materiële wederrechtelijkheid aan haar handelen ontbrak. De verdachte had de mogelijkheid om fosfaatrechten te leasen of te kopen en had ook kunnen wachten met haar bedrijfsvoering tot zij in het bezit was van een ontheffing.

Uiteindelijk heeft het hof besloten geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de goede bedoelingen van de verdachte, het feit dat zij sinds februari 2018 wacht op een beslissing op haar aanvraag voor een ontheffing, en het ontbreken van eerdere veroordelingen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen meer of anders was tenlastegelegd dan het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001378-22
Parketnummer: 82-039296-21
Datum uitspraak: 16 februari 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2022 in de strafzaak tegen de verdachte rechtspersoon:

[verdachte]

gevestigd te [vestigingsplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 15.000,00 waarvan € 10.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zij in het kalenderjaar 2019 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, als landbouwer op haar bedrijf gelegen aan of nabij de [adres], meer dierlijke meststoffen met melkvee, te weten (ongeveer) 805,39 uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, heeft/hebben geproduceerd dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 15.000,00.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zij in het kalenderjaar 2019 te Rotterdam,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan nietopzettelijk, als landbouwer op haar bedrijf gelegen aan
of nabijde [adres], meer dierlijke meststoffen met melkvee, te weten
(ongeveer)805,39 uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, heeft
/hebbengeproduceerd dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de materiële wederrechtelijkheid aan het verweten handelen in deze ontbreekt. [verdachte] zou namelijk conform de doelstelling van de Meststoffenwet hebben gehandeld, doordat zij - door middel van haar innovatieve en circulaire productieproces – geen grondwater heeft verontreinigd.
Het hof overweegt als volgt.
De mest van de koeien wordt door [verdachte] - na scheiding op de boerderij - verwerkt tot volwaardige voedingsstoffen en vervolgens afgenomen door lokale bedrijven en instanties om afgezet te worden in parken, op kwekerijen, tuinen et cetera. [verdachte] rijdt derhalve thans geen mest uit over landbouwgrond. In 2019 had [verdachte] echter last van opstartproblemen, waardoor zij in dat kalenderjaar mest heeft afgevoerd naar een geregistreerd bedrijf buiten Rotterdam. [verdachte] heeft in 2019 805,39 kilogram fosfaat geproduceerd terwijl er geen enkel fosfaatrecht op het bedrijf rustte en zij hiervoor ook geen ontheffing had.
Op grond van artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet is het een landbouwer – kort gezegd – verboden om meer fosfaat te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (34 532, nr. 3) blijkt dat dit stelsel van fosfaatrechten is ingevoerd met als doel het reguleren van de fosfaatproductie van melkvee zodat voldaan kan worden aan de voorwaarde uit de derogatiebeschikking. Aan deze derogatiebeschikking is de voorwaarde verbonden dat de mestproductie in Nederland niet het mestproductieplafond mag overstijgen en zij heeft tot doel verontreiniging van waterlichamen te voorkomen. Aldus heeft artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet – kort gezegd – als doelstelling bodemverontreiniging door agrarische bronnen tegen te gaan.
Op grond van artikel 38a van de Meststoffenwet kan een vrijstelling of ontheffing worden verleend van het verbod gesteld in artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet. [verdachte] heeft het Ministerie van Landbouw (hierna: het Ministerie) verzocht om een vrijstelling of ontheffing, maar heeft hier tot op heden geen reactie op gekregen.
[verdachte] was er van op de hoogte dat fosfaatrechten benodigd zijn om fosfaat te produceren en dat er een wettelijke mogelijkheid tot ontheffing/vrijstelling bestaat. Zij is echter van mening dat zij door haar circulaire productieproces juist het beoogde belang van de Meststoffenwet dient en dus niet in strijd met het doel van de Meststoffenwet handelt.
Het hof stelt voorop dat van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid sprake kan zijn als met de verweten gedraging de belangen die de overtreden bepaling geacht wordt te beschermen beter zijn gediend dan bij gehoorzaamheid aan de wet.
Naast het feit dat het door de verdediging geschetste circulaire productieproces in 2019 nog niet (volledig) was geëffectueerd wegens opstartproblemen, heeft het verweer alleen kans van slagen als er voor [verdachte] geen andere (legale) wegen hebben opengestaan om haar doel te bereiken. Er stonden echter wel degelijk meerdere mogelijkheden open voor [verdachte]. Zo had zij – zoals zij thans doet - fosfaatrechten kunnen leasen of kopen in afwachting van een eventuele wettelijke ontheffing. Ook had zij via civiele en/of bestuursrechtelijke wegen een antwoord op haar verzoek tot ontheffing kunnen afdwingen of kunnen wachten met het aanvangen van haar bedrijfsvoering tot zij in bezit was van een ontheffing. Zij heeft echter op de bewezenverklaarde wijze gehandeld, terwijl er mogelijkheden voor haar openstonden om haar bedrijfsvoering conform wet- en regelgeving uit te voeren. Gezien deze mogelijkheden is er ook geen noodzaak gebleken om het bewezenverklaarde feit tóch te begaan.
[verdachte] heeft er bewust voor gekozen om alsnog in strijd met dwingende wet- en regelgeving haar bedrijfsvoering op te starten, waardoor de materiële wederrechtelijkheid aan haar handelen niet ontbreekt.
Het hof verwerpt het verweer.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 21b eerste lid van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Geen straf of maatregel
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan de opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 21b eerste lid van de Meststoffenwet. Dit feit rechtvaardigt in beginsel oplegging van een straf.
Het hof zal daar echter niet toe over gaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de bedrijfsvoering van [verdachte] op een gepassioneerde wijze plaatsvindt met het oogmerk de agrarische wereld te verbeteren met het door haar ontwikkelde – en nog verder te ontwikkelen - circulaire productieproces. Zij wil haar innovatieve ideeën wereldwijd verspreiden om boeren te helpen met verduurzaming ten behoeve van het milieu. Haar vertegenwoordiger, [vertegenwoordiger], heeft dat alles treffend en overtuigend ter zitting toegelicht. De Ministeries van LNV en Economische Zaken zijn voortdurend door de verdachte betrokken bij de voortgang.
Het hof wil daarom zonder meer aannemen dat de verdachte altijd met goede bedoelingen en intenties heeft gehandeld.
Het hof neemt tevens in aanmerking dat [verdachte] al sinds februari 2018 wacht op een beslissing op de aanvraag haar een ontheffing te verlenen. Daarnaast is de verdachte inmiddels wel in bezit van fosfaatrechten in afwachting van een reactie van het Ministerie.
Tot slot stelt het hof vast dat de verdachte, blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 januari 2023, niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld.
Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, acht het hof raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. F.W. van Lottum en mr. H. Steenhuis, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 februari 2023.