ECLI:NL:GHDHA:2023:2854

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.319.487/01, 200.319.487/02 & 200.319.501/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding, afwikkeling huwelijksvermogensregime en partneralimentatie met litispendentie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, betreft het een internationale echtscheiding tussen een vrouw en een man, die oorspronkelijk de Servische nationaliteit hadden en later de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. De vrouw heeft op 23 november 2022 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van het huwelijksvermogen werd vastgesteld. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met name met betrekking tot de echtscheiding, de gebruiksvergoeding en de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie. De man heeft op zijn beurt een incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.319.487/01 (echtscheiding), 200.319.487/02 (voorlopige
voorzieningen) en 200.319.501/01 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
rekestnummers rechtbank : FA RK 20-2220 (echtscheiding) en FA RK 22-4870 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
zaaknummers rechtbank : C/09/591289 (echtscheiding) en C/09/632964 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2023
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Ramsaroep te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2022 en van 17 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 23 november 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 23 augustus 2022 (hierna: de bestreden beschikking). Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummers 200.319.487/01 en 200.319.501/01. Bij dat beroep heeft de vrouw tevens een verzoek voorlopige voorzieningen ex artikel 821 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) ingediend, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.319.487/02.
2.2
De man heeft op 23 januari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 13 maart 2023 en verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 20 december 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van de van 14 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum,
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 23 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 maart 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [tolk] , tolk in de Servische taal;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [tolk] , tolk in de Servische taal.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 mei 2023, met de mededeling dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. Verder is bij het hof ingekomen de reactie daarop van de zijde van de man van 1 mei 2023. De man bevestigt dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en verzoekt het hof een nadere akte te mogen nemen. De vrouw heeft op 2 mei 2023 bezwaar gemaakt tegen dit verzoek van de man. Het hof heeft dit verzoek van de man afgewezen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2013 in [huwelijksplaats] , Servië.
3.3
Ten tijde van het huwelijk hadden partijen de Servische nationaliteit. De man heeft in augustus 2020 de Nederlandse nationaliteit verkregen en de vrouw heeft in februari 2021 de Nederlandse nationaliteit verkregen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld:
1. bepaalt ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij [bank] dat:
1.1.
de man binnen twee weken na de beschikkingsdatum drie makelaars voorstelt aan de vrouw, waaruit de vrouw er uiterlijk binnen twee weken daarna één zal kiezen die de woning zal gaan taxeren;
1.2.
partijen gezamenlijk aan de gekozen makelaar, uiterlijk binnen twee weken na de keuze van de makelaar, de opdracht zullen verstrekken om de woning te laten taxeren op de peildatum 1 oktober 2017, waarbij alle omstandigheden die volgens de taxateur van belang zijn voor de waardering van de woning, worden meegenomen en waarbij de makelaar de waarde van de woning bindend zal vaststellen tussen partijen;
1.3.
de man uiterlijk voor 1 december 2022 dient aan te tonen dat hij in staat is de toedeling van de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde op 1 oktober 2017 aan hem te financieren met het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
1.4.
indien de man daarin slaagt, hij de woning aan hem toegedeeld zal krijgen, waarbij hij de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde op 1 oktober 2017 en de aankoopwaarde (minus de hypothecaire geldlening) aan de vrouw moet voldoen, en waarbij de kosten in verband met de taxatie en toedeling van de echtelijke woning aan de man door partijen bij helfte dienen te worden gedragen;
1.5.
indien de man er niet in slaagt om de toedeling van de woning aan hem te financieren, de woning door partijen tegen de dan geldende marktwaarde te koop zal worden aangeboden via de makelaar die de eerdere taxatie heeft verricht, waarbij die makelaar de dan geldende marktwaarde zal bepalen en waarbij de aanwijzingen van deze makelaar voor partijen leiden zullen zijn voor het bepalen van de vraag en laatprijs van de woning, en waarbij alle verkoopkosten voor de makelaar eerst van de opbrengst zullen worden voldaan, waarna partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de helft van de waarde van de woning op 1 oktober 2017 (minus de hypothecaire geldlening) en waarna het verschil tussen de marktwaarde en de waarde van 1 oktober 2017 geheel aan de man toekomt,
2. deelt toe aan de man:
2.1.
de bankrekeningen op naam van de man, onder verrekening van het saldo op de peildatum 1 oktober 2017 met de vrouw bij helfte,
3. deelt toe aan de vrouw:
3.1.
de bankrekening op naam van de vrouw, onder verrekening van het saldo op de peildatum 1 oktober 2017 met de man bij helfte.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw voor de periode 26 maart 2020 tot 21 juni 2022 een gebruiksvergoeding van € 500,- per maand aan de man voldoet.
Het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) is afgewezen.
De beschikking is, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep (het hof begrijpt), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de echtscheiding, de woning zoals bepaald in onderdeel 1, de gebruiksvergoeding en de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie en zich onbevoegd te verklaren althans, opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de man gehouden is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud bij maandelijkse vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen per datum inschrijving echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand ad € 5.000,- bruto per maand, althans € 3.200,- bruto per maand, althans € 2.904,- bruto per maand, althans een zodanige bijdrage en ingangsdatum die het hof juist acht;
  • het initiële verzoek van de man tot het vaststellen van een gebruikersvergoeding af te wijzen;
  • te bepalen dat de woning aan de [adres] aan de man wordt toebedeeld tegen de huidige waarde, welke waarde wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van 2 taxaties van 2 verschillende door partijen aan te wijzen makelaars, althans tegen een nader te bepalen waarde die wordt vastgesteld door een door partijen gezamenlijk aan te wijzen deskundige, althans door een door het hof aan te wijzen deskundige, waarna toedeling en levering van de woning aan de man plaatsvindt uiterlijk binnen 3 maanden na inschrijving echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, althans binnen een door het hof in goede justitie vast te stellen termijn, waarbij de vrouw wordt ontslagen uit de op de woning rustende hypothecaire geldlening onder gelijktijdige voldoening van de door de man aan de vrouw uit te keren overwaarde, waarbij geldt dat voor zover de man niet in staat is de woning binnen 3 maanden na inschrijving echtscheiding, dan wel de door het hof vast te stellen termijn, toegescheiden kan krijgen, de woning verkocht wordt aan een derde, middels een door de vrouw aan te wijzen makelaar, althans een door beide partijen of uw gerechtshof aangewezen makelaar, wiens bindend advies doorslaggevend is bij onenigheid over een vraag- en laatprijs, waarbij de dan te realiseren overwaarde na voldoening van de makelaarslasten bij helfte wordt gedeeld.
Verder doet de vrouw een verzoek tot veroordeling van de man in het uiterlijk op 7 december 2022 overleggen van de volgende bescheiden ex artikel 843a van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv):
  • aangifte IB 2017, 2018, 2019, 2020, 2021;
  • loonstroken uit elk voornoemd kalenderjaar;
  • ziektekosten polis 2022 en betalingsbewijs daarvan;
  • 3 recente loonstroken 2022;
  • betalingsbewijs rente en aflossing lening en restant saldo lening (volgens beschikking aangegaan in 2019 € 11.000,-);
  • huurovereenkomst waaruit einde huurperiode of opzeggingsmogelijkheden blijken;
  • inkomensgegevens van de moeder van het kind/nieuwe partner van de man om de behoefte van het kind vast te kunnen stellen, alsook het aandeel daarin naar draagkracht van de ouders van het kind.
op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man dit nalaat, althans zodanige stukken op een zodanige termijn en een zodanige dwangsom in goede justitie te bepalen.
Bij wege van voorlopige voorzieningen ex artikel 821 Rv verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man gehouden is een bijdrage in de kosten van levensonderzoek bij maandelijkse vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen per datum indiening van dit verzoek voorlopige voorzieningen van 22 november 2022 voor de duur van de echtscheidingsprocedure ad € 5.000,- bruto per maand, althans € 3.200,- bruto per maand, althans € 2.904,- bruto per maand, althans een zodanige bijdrage en ingangsdatum die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoek het hof in het principaal hoger beroep, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de woning, de gebruiksvergoeding en de partneralimentatie af te wijzen en de bestreden beschikking op deze punten te bekrachtigen;
  • de vrouw in haar verzoek voorlopige voorzieningen en het verzoek op grond van artikel 843a Rv niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de woning, de lening bij ABN AMRO en de kosten van de huishouding en, opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de woning aan [adres] wordt toegedeeld aan de man, zonder nadere verrekening met de vrouw of betaling van enig bedrag aan de vrouw door de man (dan wel verkoop aan een derde waarbij de volledige opbrengst toekomst aan de man);
  • te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de aflossing van de lening van € 11.000,- en dat de man voor het deel dat hij meer dan de helft heeft afgelost, een regresvordering heeft op de vrouw;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen de door hem betaalde kosten van de huishouding vanaf 1 januari 2019.
4.4
Het verweer van de vrouw in het incidenteel hoger beroep strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn beroep dan wel afwijzing van zijn verzoek.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid Nederlandse rechter ten aanzien van echtscheiding, litispendentie
5.1
Nu de vrouw in haar tweede grief opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van litispendentie, zal het hof ten eerste beoordelen of sprake is van litispendentie.
5.2
Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Niet in geschil is dat de man op [datum] 2019 bij de rechtbank in Belgrado, Servië, een echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Deze procedure is bij de Servische rechtbank bekend onder nummer [nummer] Evenmin is in geschil dat de vrouw op 11 december 2019 bij de rechtbank in Belgrado een verweerschrift heeft ingediend tegen het echtscheidingsverzoek van de man. Uit de uitspraak van de rechtbank in Belgrado van 24 maart 2020 is gebleken dat de advocaat van de man het echtscheidingsverzoek op 4 maart 2020 heeft ingetrokken. De rechtbank in Belgrado heeft het verzoek van de man, blijkens de uitspraak van die rechtbank van 24 maart 2020, daarom afgewezen. De vrouw heeft op 27 april 2020 hoger beroep ingediend tegen de beslissing van de rechtbank in Belgrado van 24 maart 2020. Daarnaast heeft de vrouw op 12 mei 2020 een zelfstandig echtscheidingsverzoek ingediend en op [datum] 2020 een aanvulling op haar hoger beroep. Het echtscheidingsverzoek van de vrouw is bij de rechtbank in Belgrado ingeschreven onder zaaknummer [nummer] . Uit de beslissing van het hof in Belgrado van 3 juli 2020 blijkt dat de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep omdat de man het echtscheidingsverzoek heeft ingetrokken. Op 24 november 2022 heeft de rechtbank te Belgrado besloten de rechtszaak met nummer [nummer] aan te houden, tot de beëindiging van de onderhavige echtscheidingsprocedure.
5.3
Ondertussen is op 27 maart 2020 bij de rechtbank Den Haag het inleidende echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen van de man ingekomen.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 3, lid 1 aanhef en onder a, eerste gedachtestreepje van de Brussel II-bis verordening (Verordening EG 2201/2003) in beginsel rechtsmacht om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek. Aan het hof ligt vervolgens de vraag voor of sprake is van litispendentie in de zin van artikel 12 Rv.
5.5
Uit artikel 12 Rv volgt dat indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling kan aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Indien die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.
5.6
Het hof stelt vast dat de man eerst in Servië een echtscheidingsverzoek heeft ingediend, namelijk op [datum] 2019, en daarna eenzelfde verzoek heeft gedaan in Nederland op 27 maart 2020. De vraag of een echtscheidingsbeslissing van de Servische rechter voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 10:57 BW. Ingevolge lid 1 van voornoemd wetsartikel wordt een in het buitenland na behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed in Nederland erkend, indien zij tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit en indien aan die rechter of andere autoriteit de rechtsmacht toekwam. Of aan al die voorwaarden zal zijn voldaan, kan eerst worden vastgesteld nadat de Servische rechter daadwerkelijk uitspraak heeft gedaan.
Het hof concludeert dat in ieder geval sprake is van een zaak die voor de rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en dat nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht bij de Nederlandse rechter. Voor de toepassing van artikel 12 Rv is echter eveneens van belang dat zowel de Nederlandse procedure als de buitenlandse procedure aanhangig is. Buiten het bereik van artikel 12 Rv valt namelijk de situatie dat de procedure in een van beide landen is beëindigd.
5.7
Tussen partijen is in geschil of de door de man gestarte Servische procedure nog aanhangig was op het moment dat de Nederlandse procedure werd ingeleid. De vrouw is van mening dat met de intrekking door de man van zijn Servische echtscheidingsverzoek op 4 maart 2020 en de uitspraak van de rechtbank in Belgrado van 24 maart 2020 waarbij dat verzoek is afgewezen, de procedure niet is geëindigd. Volgens de vrouw eindigt een procedure in Servië pas met een (onherroepelijke) beslissing van een rechter. Omdat de vrouw tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank in Belgrado van 24 maart 2020 als gevolg van de intrekking, gevolgd door een zelfstandig echtscheidingsverzoek, loopt de zaak nog steeds door. Dat de rechtbank in Belgrado het echtscheidingsverzoek van de vrouw een ander zaaknummer heeft gegeven, doet hier volgens de vrouw niet aan af.
5.8
De man stelt dat de Servische procedure op 4 maart 2020, en dus vóór het indienen van het echtscheidingsverzoek in Nederland, is ingetrokken en daarmee tot een einde is gekomen. Dat de vrouw daarna een nieuwe echtscheidingsprocedure is gestart in Servië, moet er volgens de man daarom niet toe leiden dat de Nederlandse rechter de zaak aanhoudt. De man wijst daarbij in het bijzonder ook naar de uitspraak van het hof in Belgrado van 24 november 2022, waarin het hof volgens hem aangeeft geen beslissing te zullen geven zolang de procedure in Nederland niet definitief is geëindigd.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Mede gelet op de verschillende visies in de legal opinions van partijen, acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om te beoordelen of in deze zaak sprake is van litispendentie zoals bedoeld in artikel 12 Rv. Om die reden zal het hof, zoals reeds tijdens de zitting in hoger beroep aan partijen is voorgehouden, hierover advies inwinnen bij het Internationaal Juridisch Instituut (IJI). Het hof zal het IJI verzoeken schriftelijk rapport uit te brengen en daarin de volgende vragen te beantwoorden:
I. Is de door de man op [datum] 2019 bij de rechtbank in Belgrado, Servië, aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure nog aanhangig, mede gelet op het zelfstandig echtscheidingsverzoek van de vrouw? Zo nee, op welke datum is deze procedure geëindigd?
II. Zijn er uit het onderzoek overigens (juridische) feiten of omstandigheden bekend geworden die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van litispendentie in de zin van artikel 12 Rv en de dat artikel neergelegde regel betreffende de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter?
5.1
Het hof zal de behandeling van en iedere verdere beslissing op de grief betreffende de bevoegdheid/beroep op litispendentie pro forma aanhouden tot 28 oktober 2023 teneinde het IJI in de gelegenheid te stellen de hiervoor genoemde vraag te beantwoorden en daarover schriftelijk rapport uit te brengen aan het hof.
5.11
Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding bestaat, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
5.12
Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van ‘s Rijks kas zullen komen.
5.13
Zodra de resultaten van het deskundigenonderzoek bij het hof binnen zijn, zal het hof deze aan partijen doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich hierover schriftelijk uit te laten.
Verdeling en gebruiksvergoeding
Rechtsmacht
5.14
Op grond van artikel 4 lid 3 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te oordelen over de nevenvoorziening betreffende de verdeling van het huwelijksvermogen en betreffende de echtelijke woning, indien en voor zover de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek. Zoals hiervoor is overwogen, wordt de beslissing over de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te beslissen op het echtscheidingsverzoek aangehouden. Gelet daarop houdt het hof tevens de behandeling van en iedere verdere beslissing over de verdeling van het huwelijksvermogen en de gebruiksvergoeding aan.
Alimentatie (bij wijze van nevenvoorziening en bij wijze van voorlopige voorziening) en het verzoek ex artikel 843a Rv
Rechtsmacht
5.15
Omdat de onderhoudsgerechtigde partij, de vrouw, haar woonplaats in Nederland heeft, heeft de Nederlandse rechter ten aanzien van de verzoeken van de vrouw betreffende partneralimentatie – zowel bij wijze van nevenvoorziening als bij wijze van voorlopige voorziening – rechtsmacht op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009, Raad van 18 december 2008). Tevens is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het met de partneralimentatie samenhangende verzoek ex artikel 843a Rv. De internationale bevoegdheid van de rechter om te beslissen op deze verzoeken is dus niet afhankelijk van de beslissing over de (on)bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van het echtscheidingsverzoek.
5.16
Ingevolge de wet kan het recht op partneralimentatie niet eerder ingaan dan nadat de echtscheiding definitief is. Wanneer dat zal zijn, is nog ongewis. Op dit moment zijn zowel de beslissingen van de Nederlandse als van de Servische rechter op de verzoeken tot echtscheiding aangehouden. Gelet daarop acht het hof het niet opportuun om nu reeds (voor alsdan) een beslissing te geven op het bij wijze van nevenvoorziening gedane verzoek betreffende partneralimentatie en het daarmee verband houdende verzoek ex artikel 843a Rv. Het hof zal de beslissing op die verzoeken daarom aanhouden.
5.17
De beslissing op het bij wijze van voorlopige voorziening gedane verzoek betreffende partneralimentatie houdt het hof aan tot de hierna genoemde beschikkingsdatum.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.319.487/01 (echtscheiding):
beveelt een onderzoek door het Internationaal Juridisch Instituut (IJI), gevestigd aan de R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN, te Den Haag, ter beantwoording van de vragen zoals geformuleerd in r.o. 5.9;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden: mr. P.M.A.J. Bollen en bij diens afwezigheid mr. A. Zonneveld;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek voor ‘s Rijks kas zullen komen;
bepaalt dat het IJI een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 28 oktober 2023 onder indiening van een gespecificeerde declaratie met vermelding van zaaknummer 200.319.487/01;
bepaalt dat de behandeling van de zaak daartoe zal worden aangehouden pro forma tot 28 oktober 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met zaaknummer 200.319.501/01 (afwikkeling huwelijksvermogensregime):
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden pro forma tot 28 oktober 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met zaaknummer 200.319.487/02 (voorlopige voorziening):
houdt iedere verdere beslissing aan tot 2 augustus 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, A. Zonneveld, en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 21 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.