ECLI:NL:GHDHA:2023:2853

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.319.487/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige partneralimentatie in internationale echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 augustus 2023 een beschikking gegeven in het kader van een hoger beroep betreffende voorlopige partneralimentatie in een internationale echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om een voorlopige voorziening voor een bijdrage in haar levensonderhoud, aangezien de man, verweerder in het principaal hoger beroep, tot het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning op 21 juni 2022 de woonlasten van de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft haar behoefte aan een bijdrage onderbouwd met haar woonlasten, die in totaal € 1.222,- per maand bedragen. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, onder andere omdat de vrouw haar behoefte niet zou hebben onderbouwd met een behoeftelijst.

Het hof heeft overwogen dat het karakter van een voorlopige voorziening een tijdelijke beslissing is en dat het hof geen aanleiding ziet om de behoefte van de vrouw nader te onderzoeken. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud, die is vastgesteld op € 791,- bruto per maand, met ingang van 22 november 2022. De beslissing is genomen op basis van de draagkracht van de man, die is berekend aan de hand van zijn netto besteedbaar inkomen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de onderhoudsverplichting van de man voor zijn kind uit een nieuwe relatie. De beschikking is uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.319.487/02 (voorlopige voorzieningen)
rekestnummers rechtbank : FA RK 20-2220 (echtscheiding) en FA RK 22-4870 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
zaaknummers rechtbank : C/09/591289 (echtscheiding) en C/09/632964 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
beschikking van de meervoudige kamer van 2 augustus 2023
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Ramsaroep te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding in hoger beroep en de feiten waarvan het hof uitgaat, verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 21 juni 2023. Bij die tussenbeschikking heeft het hof, voor zover in deze zaak van belang, zijn beslissing ten aanzien van het verzoek voorlopige voorziening aangehouden tot 2 augustus 2023.

2.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.1
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 21 juni 2023 heeft overwogen is het hof op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009, Raad van 18 december 2008) bevoegd om kennis te nemen van het verzoek voorlopige voorziening.
2.2
In artikel 15 van voornoemde Alimentatieverordening wordt voor het toepasselijk recht verwezen naar het Haagse Protocol van 2007. Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 is toepasselijk het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. Derhalve dient in de onderhavige zaak het Nederlandse recht te worden toegepast.
Ontvankelijkheid
2.3
In geschil is de voorlopige voorziening die de vrouw op grond van artikel 821 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft verzocht, voor de duur van het bij dit hof aanhangige geding in de hoofdzaak, ten aanzien van een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).
2.4
Op grond van artikel 821 lid 1 Rv kan ieder der echtgenoten in zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen als bedoeld in de artikelen 822 en 823 Rv vragen. Op grond van artikel 822, eerste lid, onder e, Rv kan de rechter bij beschikking voor de duur van het geding het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot. Een voorlopige voorziening kan worden gevraagd tot het moment waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 Rv haar kracht verliest. Op grond van artikel 826, eerste lid, Rv verliezen de voorlopige voorzieningen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat in geval van artikel 822, eerste lid, onder e, Rv de voorlopige voorziening haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
2.5
Aangezien de hoofdzaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen gelet op het bepaalde in artikel 821 Rv. Dat de vrouw tot niet eerder heeft verzocht om een voorlopige voorziening betekent, anders dan de man stelt, niet dat zij deze niet meer kan vragen.
Voorlopige partneralimentatie
2.6
De vrouw voert ter zitting in hoger beroep aan dat zij een (aanvullende) behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud in ieder geval ter hoogte van haar woonlasten, omdat de man tot het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning op 21 juni 2022 de woonlasten van de vrouw heeft betaald. Die maandelijkse woonlasten bestaan volgens de vrouw uit € 877,- hypotheek, € 95,- eigenaarslasten en € 250,- gas, water en elektra.
2.7
De man voert verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek voorlopige voorziening af te wijzen, omdat het verzoek tegenstrijdig is met het standpunt van de vrouw ten aanzien van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepassen van Nederlands recht in de bodemprocedure. Verder stelt de man dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd met een behoeftelijst.
2.8
Het hof stelt voorop dat het karakter van een voorlopige voorziening een tijdelijke beslissing is, die geldt voor de duur van de procedure, alsmede dat het een algemeen vereiste is dat de partij die de voorlopige voorziening vraagt, de beperkte werkingsduur van een voorziening in aanmerking genomen, in die zin belang moet hebben bij een dergelijk verzoek dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
2.9
Het hof overweegt als volgt. In geschil is de behoefte van de vrouw om een (voorlopige) bijdrage. Nu het gaat om een ordemaatregel (voorlopige voorziening) ziet het hof geen aanleiding de behoefte en de aanvullende behoefte van de vrouw nader te onderzoeken en tot in detail te berekenen. Het is aan het hof om zich in de hoofdzaak daarover een oordeel te vormen. Ook een bespreking van een behoeftelijst van de vrouw gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningen procedure naar het oordeel van het hof te buiten. In het kader van deze procedure zal het hof aansluiten bij het onweersproken standpunt van de vrouw dat haar behoefte in ieder geval gelijk is aan haar woonlasten toen zij nog in de echtelijke woning verbleef, omdat de man na het feitelijke uiteengaan van partijen – weliswaar onder protest – de woonlasten van de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat die woonlasten in totaal € 1.222,- per maand bedragen (€ 877,- + € 95,- + € 250,-). Gebruteerd is dit een bedrag van € 1.710,- per maand. Het hof acht het redelijk om, gelet op het voorlopige karakter van de onderhoudsbijdrage, voor de behoefte van de vrouw aan te sluiten bij dit bedrag.
2.1
Voorts dient te worden beoordeeld in hoeverre de man gelet op zijn draagkracht in staat kan worden geacht om de door de vrouw verzochte voorlopige bijdrage te voldoen. Daartoe zal de draagkracht van de man worden berekend aan de hand van de formule 60% x (NBI – [0,3 x NBI + 1.175]), zoals volgt uit de draagkrachttabel bij het rapport Alimentatienormen van 1 januari 2023. Het hof gaat om proceseconomische redenen uit van het rapport Alimentatienormen van 1 januari 2023 nu de vrouw een bijdrage per 22 november 2022 verzoekt. De formule neemt als uitgangspunt het netto besteedbaar inkomen (NBI), waarop de redelijke kosten van levensonderhoud (forfaitair bepaald op € 1.175 voor 2023) en een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen in mindering worden gebracht. Van het alsdan resterende bedrag is in beginsel 60% beschikbaar voor partneralimentatie.
2.11
Voor het vaststellen van het NBI van de man gaat het hof uit van de door de man overgelegde salarisspecificatie januari 2023 en zijn arbeidsovereenkomst bij [werkgever] van 27 januari 2017. Uit de salarisspecificatie blijkt een bruto maandsalaris van € 5.083,33, exclusief 8% vakantietoeslag. Hoewel uit de salarisspecificatie ook blijkt dat de man een car allowance en een gross commuting allowance ontvangt, laat het hof deze bedragen in het kader van deze voorlopige voorziening buiten beschouwing omdat zowel de rechtbank als partijen in hun berekeningen hiermee evenmin rekening houden. Verder rekent het hof met een bonusregeling van 12% van het basissalaris, zoals blijkt uit de arbeidsovereenkomst van 27 januari 2017.
2.12
In geschil is de vraag in hoeverre de man aanspraak heeft gemaakt op de fiscale 30%-regeling voor buitenlande werknemers. Het hof is van oordeel dat in de beoordeling van de verzochte voorlopige voorziening geen ruimte is voor een diepgaand onderzoek naar het antwoord op deze vraag en dat het aan dit hof is om daar in de hoofdzaak een beslissing over te nemen. Het hof zal daarom in deze berekening geen rekening houden met een eventuele aanspraak van de man op de 30%-regeling.
2.13
Het NBI van de man berekent het hof op grond van het voorgaande op € 4.073,- per maand op basis van de tarieven 2023-1.
2.14
Het hof acht aangewezen om de kosten van het op [geboortedatum] 2022 geboren kind van de man en zijn nieuwe partner in aanmerking te nemen nu de onderhoudsverplichting voor een kind voorrang heeft op de onderhoudsverplichting voor een echtgenote. Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met het door de man gestelde bedrag van € 507,- per maand (inclusief zorgkorting). De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de kosten van het kind van de man moeten worden verminderd met één derde deel, omdat de man in dat deel van de kosten voorziet met het betalen van de woonlasten, maar het hof is van oordeel dat dit standpunt niet strookt met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie in het Rapport Alimentatienormen. Ook het feit dat de moeder van het kind op dit moment niet werkt of ander inkomen heeft en daarom niet bijdraagt in de kosten voor het kind vindt het hof een gegeven waar in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure rekening mee moet worden gehouden.
2.15
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de voorlopige draagkracht van de man zal becijferen op € 499,- netto per maand. Het fiscaal voordeel in verband met betalen van partneralimentatie komt aan de vrouw toe. Gebruteerd kan de man een voorlopige onderhoudsbijdrage aan de vrouw voldoen van € 791,- per maand.
2.16
De op te leggen bijdrage wordt in dit geval begrensd door draagkracht van de man voor voorlopige partneralimentatie van € 791,- bruto per maand. Het hof zal deze bijdrage vaststellen met ingang van 22 november 2022, zijnde de datum waarop de vrouw om de voorlopige partneralimentatie heeft verzocht.
2.17
Een gewaarmerkt exemplaar van de berekening van de draagkracht van de man is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen voorlopige bijdrage in de kosten in haar levensonderhoud met ingang van 22 november 2022 op € 791,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, A. Zonneveld, en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 2 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.