ECLI:NL:GHDHA:2023:2852

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.319.487/01 & 200.319.501/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding en toepasselijk recht in het kader van Servisch recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een internationale echtscheiding tussen een vrouw en een man, beiden van Servische afkomst. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, hebben beiden een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de rechtskeuze van de man voor Nederlands recht en stelt dat Servisch recht van toepassing is, gezien hun werkelijke maatschappelijke band met Servië. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de relevante juridische vragen. Het IJI concludeert dat de echtscheidingsprocedure in Servië formeel is beëindigd, maar dat de vrouw een zelfstandig verzoek tot echtscheiding heeft ingediend na de intrekking van het verzoek door de man. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van litispendentie en dat het Servische recht van toepassing is, gezien de werkelijke maatschappelijke band van partijen met Servië. Het hof bekrachtigt de echtscheiding en houdt de behandeling van de nevenvoorzieningen aan, waaronder de partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, tot een nader te bepalen mondelinge behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.319.487/01 (echtscheiding) en 200.319.501/01 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
rekestnummers rechtbank : FA RK 20-2220 (echtscheiding) en FA RK 22-4870 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
zaaknummers rechtbank : C/09/591289 (echtscheiding) en C/09/632964 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
beschikking van de meervoudige kamer van 13 december 2023
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns te Amsterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Ramsaroep te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep en de feiten waarvan het hof uitgaat, verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 21 juni 2023 en de tussenbeschikking van 2 augustus 2023 (in zaaknummer 200.319.487/02, voorlopige voorziening). Bij de tussenbeschikking van 21 juni 2023 heeft het hof, voor zover thans van belang, het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) bevolen onderzoek te doen naar de door het hof in die beschikking in r.o. 5.9 geformuleerde vragen.
1.2
Op 16 oktober 2023 is bij het hof ingekomen het rapport van het IJI van diezelfde datum.
1.3
Het hof heeft verder de volgende stukken ontvangen:
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 8 november 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 9 november 2023, ingekomen op diezelfde datum,
van de zijde van de man:
  • een journaalbericht van 8 november 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 9 november 2023, ingekomen op diezelfde datum.

2.De motivering van de beslissing

Vooraf
2.1
In zijn journaalbericht van 8 november 2023 verzoekt de man het hof, in reactie op het rapport van het IJI, over te gaan tot het bij tussenbeschikking bekrachtigen van de echtscheiding. De man benadrukt dat de echtscheidingsprocedure al lang duurt en hij en zijn partner hier psychisch onder lijden. In haar journaalbericht van 9 november 2023 heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen dit verzoek van de man. De vrouw wijst in dat kader op artikel 818, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof overweegt als volgt. Dit artikellid schrijft voor dat de verzoeken in een echtscheidingsprocedure, indien mogelijk, op één zitting worden behandeld. Het hof ziet gelet op het lange tijdsverloop in deze zaak, nu aanleiding om in ieder geval over te gaan tot de beoordeling van de echtscheiding. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat reeds een mondelinge behandeling van alle verzoeken bij het hof heeft plaatsgevonden en inclusief het geschil van partijen ter zake van de echtscheiding. Het debat over de echtscheiding hebben partijen gevoerd tijdens de mondelinge behandeling op 24 maart 2023 en het hof heeft vervolgens nadere informatie opgevraagd bij het IJI. Het hof is van oordeel dat hetgeen de vrouw overigens als argument heeft aangevoerd tegen het thans inhoudelijk behandelen van de verzochte echtscheiding, niet opweegt tegen het belang van de man om nu zo spoedig mogelijk uitsluitsel daarover te verkrijgen.
Echtscheiding
Litispendentie
2.2
In het rapport van 16 oktober 2023 concludeert het IJI – samengevat – het volgende. Op grond van artikel 223 van de Servische Familiewet is een verzoeker gerechtigd een verzoek tot echtscheiding in te trekken zonder instemming van de verweerder totdat een procedurele beslissing door de rechtbank is gegeven. De rechtbank beëindigt de procedure door middel van een procedurele beslissing waarbij de intrekking wordt erkend dan wel vastgesteld. Bij beslissing van 24 maart 2020 heeft de rechtbank in Belgrado vastgesteld dat de man zijn echtscheidingsverzoek in Servië heeft ingetrokken. Dat de man overeenkomstig artikel 223 Familiewet zijn verzoek zonder instemming van de vrouw kon intrekken, en de vrouw daartegen geen bezwaar kon maken, blijkt uit de beslissing van het hof in Belgrado van 3 juli 2020, waarin de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het IJI stelt vast dat de procedure in Servië met zaaknummer P2-1700/19 formeel ten einde is gekomen op 3 juli 2020. Echter, omdat de rechtbank in Belgrado al in de beslissing van 24 maart 2020 de intrekking van de man heeft vastgesteld, had de vrouw tot die datum de gelegenheid om een zelfstandig echtscheidingsverzoek in te dienen in de procedure met zaaknummer P2-1700/19. Het echtscheidingsverzoek van de vrouw van 12 mei 2020 dient aangemerkt te worden als de aanzet tot een nieuwe procedure omdat dit verzoek na 24 maart 2020 is ingediend. Dit blijkt ook uit het gegeven dat het echtscheidingsverzoek van de vrouw een ander zaaknummer heeft gekregen (P2-558/20). Het IJI merkt verder op dat het aan de rechter is om te beslissen of een verzoek als een zelfstandig verzoek in een lopende procedure kan worden aangemerkt. Het IJI concludeert dat geen sprake is van litispendentie in de zin van artikel 12 Rv.
2.3
Het hof overweegt als volgt. Met het rapport van het IJI van 16 oktober 2023 acht het hof zich voldoende voorgelicht om te beoordelen of in deze zaak sprake is van litispendentie zoals bedoeld in artikel 12 Rv. Het hof neemt daarbij mee de standpunten van partijen zoals ingenomen in de hiervoor onder 1.3 genoemde stukken. Aan het bezwaar van de man tegen de door de vrouw overgelegde visie van haar advocaat (bijlage 2 bij haar journaalbericht van 8 november 2023) gaat het hof voorbij nu dit inhoudelijk een reactie betreft op het rapport van het IJI en het hof partijen gelegenheid heeft gegeven te reageren op het rapport.
2.4
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van litispendentie in de zin van artikel 12 Rv. Het hof volgt de conclusie van het IJI dat de door de man aanhangig gemaakte procedure met zaaknummer P2-1700/19 is geëindigd op 24 maart 2020. Op die datum heeft de rechtbank in Belgrado namelijk bepaald (gecertificeerd vertaald naar het Engels): ‘The divorce lawsuit of the plaintiff [de man] against the defendant [de vrouw] is dismissed.’ Vast is komen te staan dat op het moment van het inleiden van de onderhavige procedure – bij inleidend verzoekschrift van 27 maart 2020 – de Servische rechter op 24 maart 2020 reeds had beslist op de intrekking door de man van zijn echtscheidingsverzoek in Servië. Dat de vrouw op 12 mei 2020 tegen de beslissing van 24 maart 2020 bezwaar heeft gemaakt door middel van een zelfstandig echtscheidingsverzoek bij de rechtbank in Belgrado, doet dus aan het oordeel van het hof niet af. Het hof overweegt dat uit het rapport van het IJI blijkt dat de Servische wetgeving geen instemming van de wederpartij vereist voor het intrekken van een verzoek. Ook blijkt uit het rapport dat er geen mogelijkheden zijn voor de wederpartij om bezwaar te maken tegen een intrekking. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw op grond van artikel 208 Familiewet een herzieningsverzoek heeft ingediend bij de rechtbank in Belgrado. Het echtscheidingsverzoek van de vrouw is ingediend nadat de procedure met zaaknummer P2-1700/19 is geëindigd en heeft daarbij een nieuw zaaknummer gekregen (P2-558/20). Anders dan de vrouw volgt het hof dan ook het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat ten tijde van het indienen van het echtscheidingsverzoek door de man in Nederland op 27 maart 2020, tussen partijen geen echtscheidingsprocedure (meer) aanhangig was in Servië.
2.5
Nu het hof concludeert dat geen sprake is van litispendentie gaat het hof over tot het beoordelen van echtscheiding.
Toepasselijk recht
2.6
De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is op het echtscheidingsverzoek van de man. De vrouw stelt dat op grond van artikel 10:56, tweede lid, sub b BW Servisch recht moet worden toegepast. Partijen hebben beiden (ook) de Servische nationaliteit. De vrouw kiest voor toepassing van het Servische recht. Daarnaast hebben partijen volgens de vrouw een werkelijke maatschappelijke band met Servië. Partijen zijn in Servië getrouwd, spreken Servisch, hebben Servische advocaten en verwijzen over en weer naar de culturele achtergrond en regelgeving naar Servisch recht. Ook spelen de Servische families van partijen een belangrijke rol in de afwikkeling van de echtscheiding. De vrouw benadrukt dat zij belang heeft bij het toepassen van Servisch recht, omdat naar Servisch recht het gebruikelijk is om een proceskostenveroordeling uit te spreken in echtscheidingsprocedures.
2.7
De man voert verweer en verzoekt het hof Nederlands recht toe te passen op de echtscheiding. De man heeft afstand moeten doen van zijn Servische nationaliteit. Partijen hebben volgens de man bewust gekozen voor een leven in Nederland. Zij hebben zich direct na hun huwelijk gevestigd in Nederland en sindsdien is het centrum van hun leven, inclusief werk en sociale contacten, gelegen in Nederland.
2.8
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge het eerste lid van artikel 10:56 BW wordt de vraag of ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed kan worden uitgesproken en op welke gronden, bepaald door het Nederlandse recht. In afwijking hiervan bepaalt het tweede lid van dit artikel dat het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten wordt toegepast indien in het geding:
a. door de echtgenoten gezamenlijk een keuze voor dit recht is gedaan of een dergelijke keuze van een der echtgenoten onweersproken is gebleven; of
b. door één van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.
2.9
Het hof overweegt als volgt. Alleen in geval sprake is van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten, kan in afwijking van het eerste lid van 10:56 BW door (een van) de echtgenoten een rechtskeuze worden gedaan voor een ander recht dan het Nederlandse recht. Hoewel dit niet met zoveel woorden uit de wettelijke bepaling volgt, geldt voor de beantwoording of sprake is van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van partijen in beginsel het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding als peilmoment. Uit het dossier, meer in het bijzonder: de processtukken uit de procedure bij de rechtbank, leidt het hof af dat de echtgenoten ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek beiden (uitsluitend) de Servische nationaliteit hadden. Dat betekent dat een rechtskeuze voor het Servische recht kan worden gedaan door de echtgenoten. Die rechtskeuze kan op ieder moment in de echtscheidingsprocedure en ook nog in hoger beroep worden gedaan. De vrouw heeft in hoger beroep de keuze voor toepasselijkheid van het Servische recht gedaan. De man heeft zich tegen die rechtskeuze verzet, zodat geen sprake is van een gemeenschappelijke rechtskeuze als bedoeld in 10:56 lid 2 onder a BW. Dat betekent dat alleen als beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band hebben met de gemeenschappelijke Servische nationaliteit, de vrouw een rechtsgeldige rechtskeuze voor het Servische recht heeft gedaan op grond van 10:56 lid 2 onder b BW.
Het hof is van oordeel dat partijen nog een werkelijke maatschappelijke band met Servië hebben. Partijen zijn geboren Serviërs en hebben het grootste deel van hun leven in Servië gewoond, gestudeerd en gewerkt. De man heeft tot in 2012 en de vrouw tot in 2015 zijn respectievelijk haar hoofdverblijfplaats in Servië gehad. Beiden hebben familie aldaar wonen en beiden spreken (nog) vloeiend Servisch. De werkelijke band met Servië blijkt ook uit het feit dat beide partijen in Servië een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. De omstandigheid dat partijen al geruime tijd in Nederland wonen en werken en inmiddels ook over de Nederlandse nationaliteit beschikken heeft niet tot gevolg dat de werkelijke band met Servië is verbroken. Het hof zal daarom het Servische recht toepassen op het verzoek tot echtscheiding van de man.
Duurzame ontwrichting
2.1
Ingevolge artikel 41 van de Servische Familiewet kan de echtscheiding worden aangevraagd op de volgende gronden: er is sprake van een ernstige en blijvende ontwrichting of het is objectief gezien niet mogelijk voor de echtgenoten om samen te wonen. De vrouw betwist in hoger beroep weliswaar de door man gestelde en door de rechtbank aangenomen duurzame ontwrichting van het huwelijk, maar vast staat dat de vrouw in Servië ook zelf een echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Bovendien wonen partijen al geruime tijd niet meer samen en heeft de man inmiddels een kind gekregen met zijn nieuwe partner. Het hof concludeert dat zich een wettelijke grond voordoet om de echtscheiding uit te spreken en zal de bestreden beschikking ten aanzien van de echtscheiding bekrachtigen.
Afwikkeling huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.11
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 4, lid 3, Rv ook rechtsmacht om te oordelen over de nevenvoorziening betreffende de verdeling van het huwelijksvermogen en betreffende de echtelijke woning. Partijen hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Servisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zodat het hof bij de verdere beoordeling daarvan uit zal gaan.
Afwikkeling huwelijksvermogen en gebruiksvergoeding
2.12
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting op 24 maart 2023 is behandeld, is gebleken dat partijen van mening verschillen over de inhoud van het toepasselijke Servische recht. Het hof zal de zaak ten aanzien van het huwelijksvermogensregime aanhouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling. Partijen krijgen de gelegenheid om uiterlijk 21 dagen voor deze mondelinge behandeling zich uit te laten over de inhoud van het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke Servische recht en hoe hun stellingen in het licht van het toepasselijke recht luiden.
Alimentatie en het verzoek ex artikel 843a Rv
2.13
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 21 juni 2023 heeft overwogen is het hof op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009, Raad van 18 december 2008) bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie en het met de partneralimentatie samenhangende verzoek ex artikel 843a Rv.
2.14
In artikel 15 van de Alimentatieverordening wordt voor het toepasselijk recht verwezen naar het Haagse Protocol van 2007. Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 is toepasselijk het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. Derhalve dient het Nederlandse recht te worden toegepast op het verzoek om partneralimentatie.
2.15
Het hof overweegt als volgt. Nu het hof op dit moment beschikt over onvoldoende (financiële) gegevens van beide partijen om de partneralimentatie te kunnen beoordelen, ziet het hof aanleiding de zaak wat betreft de partneralimentatie eveneens aan te houden tot de nader te bepalen mondelinge behandeling. Het hof wijst in dit kader naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Het hof zal bepalen dat beide partijen uiterlijk 21 dagen voor deze nader te bepalen mondelinge behandeling de in het procesreglement genoemde informatie dienen over te leggen. Gelet hierop houdt het hof het verzoek van de vrouw op grond van artikel 843a Rv aan bij gebrek aan belang op dit moment nu het hof de relevante gegevens zelf al opvraagt.
2.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.319.487/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking van 23 augustus 2022 van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het uitspreken van de echtscheiding;
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van de partneralimentatie aan tot een nadere mondelinge behandeling op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen zullen worden opgeroepen;
bepaalt dat beide partijen uiterlijk 21 dagen voor de nadere mondelinge behandeling aan het hof en in afschrift aan de wederpartij dienen over te leggen hun financiële gegevens als genoemd in artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met zaaknummer 200.319.501/01:
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak aan tot een nadere mondelinge behandeling op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen zullen worden opgeroepen;
bepaalt dat beide partijen uiterlijk 21 dagen voor de nadere mondelinge behandeling aan het hof en in afschrift aan de wederpartij zich dienen uit te laten over de inhoud van het op deze zaak van toepassing zijnde Servische recht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, A. Zonneveld, en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 13 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.