ECLI:NL:GHDHA:2023:2756

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.323.620/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over terugbetaling van geldbedrag door kennismigrant na niet tewerkstelling

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin [geïntimeerde] een bedrag van € 20.000,- vordert van [appellant]. [geïntimeerde] is naar Nederland gekomen als kennismigrant en had een afspraak met [appellant] dat zij tegen betaling van het bedrag bij The Hague Academy zou worden tewerkgesteld. Aangezien deze tewerkstelling niet heeft plaatsgevonden, heeft [geïntimeerde] de betaling teruggevorderd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de vordering van [geïntimeerde] voldoende aannemelijk is, en dat er sprake is van een spoedeisend belang. De vordering tot terugbetaling van het bedrag is daarmee gerechtvaardigd. Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.323.620/01
Zaaknummer rechtbank : 10217038/ RL EXPL 22-18991
arrest in kort geding van 7 november 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. K.C. Mensink te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
laatstelijk wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Rezaie te Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerde] noemen.

1.De zaak in het kort

Het betreft een kort geding procedure. [geïntimeerde] heeft (terug)betaling van een bedrag van € 20.000,- gevorderd van [appellant]. [geïntimeerde] baseert haar vordering op een afspraak tussen partijen dat zij tegen betaling van voornoemd bedrag aan [appellant] als kennismigrant bij The Hague Academy (zie 3.1 hierna) zou worden tewerkgesteld. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] deze afspraak niet nagekomen: [appellant] heeft het bedrag wel ontvangen, maar [geïntimeerde] is niet tewerkgesteld bij The Hague Academy. De kantonrechter heeft [appellant], bij voorlopige voorziening, veroordeeld tot (terug)betaling van het bedrag van € 20.000,- aan [geïntimeerde]. Het daartegen ingestelde hoger beroep van [appellant] slaagt niet.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 30 januari 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, van 2 januari 2023 (hierna: het vonnis);
  • de memorie van grieven van [appellant], met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met producties.
2.2
Op 29 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak toegelicht. [appellant] heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd.

3.Feiten

3. Het hof gaat van onderstaande feiten uit, omdat daarover tussen partijen geen verschil van mening bestaat.
3.1
[geïntimeerde] is op 10 juli 2022 naar Nederland gekomen om te werken als kennismigrant. [appellant] is bestuurder van The Hague Academy of Science, Technology and Innovation B.V. (hierna: The Hague Academy).
3.2
[geïntimeerde] is in dienst getreden bij Broadstreet Special Projects Payroll (hierna: Broadstreet) op basis van een zogenaamde payroll-overeenkomst. In deze overeenkomst is, voor zover relevant, vermeld:

1.3. The Employee will be employed by the Employer in the position of Business Development Manager MENA as from May 1, 2022 or as from such later date on which the Dutch Immigration and Naturalization Service (IND) issues the work and residence permit to work as a highly skilled migrant (kennismigrant) for a maximum period of four months after May 1, 2022. If the work permit is not obtained by September 1, 2022, this Employment contract will not enter into force. (...)
2.1.
The Employee will be assigned to the Client named below in the position of Business Development Manager MENA subject to the conditions set out below:
Client: The Hague Academy of Science, Technology and Innovation B.V.Work address: Lage Zand 408, 2511 GT The Hague(…)Manager/contact: Managing Director of Academy”.
3.3
Op 19 juli 2022 heeft Broadstreet per brief aan [geïntimeerde] laten weten haar overeenkomst in de proeftijd te beëindigen. In deze brief schrijft Broadstreet, voor zover relevant:

You are employed by @1 Special Projects B.V. (Broadstreet) on the basis of a payroll agreement for a defined period of time which included an exclusive assignment to The Hague Academy of Science, Technology and Innovation B.V. This letter is to inform you that the payroll agreement will be terminated with immediate effect.(…) You informed us by email July 16, 2022 that you contacted the Client after your arrival in the Netherlands to start to work. The Client told you that they didn't want to work with you anymore. (...)The Client confirmed by email from their lawyer that they don’t want to continue working with you. This is why we have to terminate your employment during (…) the probation period. We understand that this is a huge disappointment. The Client told us that they have informed you before your departure to the Netherlands that they did not want to continue the work process with you and asked you not to come”.
3.4
Bij beschikking van 20 oktober 2022 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de verblijfsvergunning van [geïntimeerde] ingetrokken. In deze beschikking is vermeld, voor zover relevant:

U hebt vanaf 27 juni 2022 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De beperking van de verblijfsvergunning is ‘arbeid als kennismigrant’. (...)Daarnaast bent u per 16 juli 2022 afgemeld door “@1” special projects payroll B.V. Gelet hierop voldoet u niet meer aan de beperking waaronder uw vergunning is verleend. Ook dit vormt een reden uw vergunning in te trekken. (...)Daarom trek ik uw verblijfsvergunning in vanaf 12 oktober 2022. (...)U moet Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken verlaten”.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] in kort geding gedagvaard en – samengevat – gevorderd dat [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening wordt veroordeeld tot betaling van € 20.000,- aan hoofdsom en € l.179,75 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en tot vergoeding van de volledige proceskosten, subsidiair een hoger bedrag dan op grond van het liquidatietarief, meer subsidiair de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 20.000,- toegewezen en [appellant] in de proceskosten conform het liquidatietarief veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
Na het vonnis heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag laten leggen op twee voertuigen van [appellant]. Nadat [appellant] zekerheid heeft gesteld, is de executie van het vonnis geschorst.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, met rente.
5.2
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, met rente en nakosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Met zijn grieven beoogt [appellant] te bewerkstelligen dat het hof de toewijsbaarheid in kort geding van de geldvordering van [geïntimeerde] opnieuw in volle omvang toetst.
Volgens [appellant] had de vordering van [geïntimeerde] in kort geding niet toegewezen mogen worden omdat de door [geïntimeerde] gestelde rechtsverhouding niet bestaat althans niet voldoende aannemelijk is (grief I), [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft (grief III) en er een zeer groot restitutierisico bestaat (grief IV). Daarnaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij niet de juiste gedaagde partij is (grief II).
6.2
Het hof neemt bij de beoordeling van de grieven tot uitgangspunt dat de rechter in kort geding terughoudend dient om te gaan met de toewijzing van geldvorderingen: daarvoor is alleen plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van de onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
Is de vordering voldoende aannemelijk: grief I
6.3
Met grief I betoogt [appellant] dat de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk is. Hij klaagt erover dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat in deze procedure is komen vast te staan dat er een overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] bestaat tot betaling van een geldsom in ruil voor het in dienst komen bij The Hague Academy.
6.4
[appellant] betwist dat hij deze mondelinge afspraak met [geïntimeerde] zou hebben gemaakt. Volgens [appellant] zijn de betalingen door [geïntimeerde] aan hem verricht met het doel om, samen met haar familie, aandeelhouder te worden in het bedrijf Ryan ATMP, waarbij [appellant] ook betrokken is. Het bedrag van € 20.000,- is de koopprijs voor de aandelen in Ryan ATMP. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] drie Stock Purchase Letters of Intent in het geding gebracht. Deze Letters of Intent bevatten - naar [appellant] stelt - geen bepaling die recht geeft op terugbetaling van de kooprijs van de aandelen. [geïntimeerde] kan de betaling van € 20.000,- daarom niet (terug)eisen, aldus [appellant].
6.5
Deze grief faalt omdat het hof het oordeel van de kantonrechter onderschrijft dat vast is komen te staan dat er een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] was, zoals door [geïntimeerde] gesteld, dat zij tegen betaling aan [appellant] bij The Hague Academy tewerkgesteld zou worden. In dit verband is van belang dat niet in geschil is dat [geïntimeerde] een payroll-overeenkomst heeft gesloten met Broadstreet, waarin The Hague Academy als inlener staat vermeld, dat [geïntimeerde] de overeenkomst met Broadstreet van [appellant] heeft ontvangen en dat zij deze ondertekend aan [appellant] heeft teruggestuurd. Daarnaast staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] het bedrag van € 20.000,- aan [appellant] heeft betaald (zie rov. 6.8-6.12 hierna).
6.6
Hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd - dat [geïntimeerde] met haar familie aandelen heeft genomen in het bedrijf Ryan ATMP en dat het bedrag van € 20.000,- de kooprijs voor die aandelen is - acht het hof niet aannemelijk. [appellant] komt eerst in hoger beroep met deze verklaring voor de door [geïntimeerde] gedane betalingen, terwijl hij in eerste aanleg nog heeft betwist dat hij betalingen van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Hoewel juist is dat het hoger beroep een herstelfunctie heeft en partijen hierbij de mogelijkheid hebben om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen, lag het in de gegeven omstandigheden op de weg van [appellant] om gemotiveerd uiteen te zetten waar die betalingen van [geïntimeerde], die hij [geïntimeerde] vroeg te doen, dan wel voor bestemd waren. Dit heeft [appellant] niet gedaan. Het hof overweegt in dit verband dat de door [appellant] overgelegde Stock Purchase Letters of Intent niet zijn ondertekend, [geïntimeerde] daarin niet als partij/koper staat opgenomen, de naam van [geïntimeerde] daarin in het geheel niet voorkomt en een koopsom van € 20.000,- daaruit ook niet te herleiden valt. Desgevraagd heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Dit betekent dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde], dat zij de betalingen heeft gedaan voor het in dienst komen bij The Hague Academy, niet gemotiveerd heeft betwist. Deze stelling en daarmee het bestaan van de overeenkomst met [appellant], zoals door [geïntimeerde] gesteld, is in deze procedure dan ook voldoende aannemelijk.
6.7
Nu (als onbestreden) vast staat dat de indiensttreding van [geïntimeerde] bij The Hague Academy niet is doorgegaan, terwijl zij wel aan [appellant] heeft betaald, kan zij het betaalde bedrag van € 20.000,- terugeisen. De vordering van [geïntimeerde] is daarmee voldoende aannemelijk.
Is [appellant] de juiste gedaagde: grief II
6.8
Met grief II klaagt [appellant] dat hij niet de juiste gedaagde is en dat de kantonrechter hem ten onrechte als wederpartij van [geïntimeerde] heeft aangemerkt. Hij voert in dat verband aan dat de betalingen van [geïntimeerde] zijn gedaan aan de heer [naam] (hierna: [betrokkene 1]) en aan mevrouw [naam] (hierna: [betrokkene 2]) en dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd waarom zij de betalingen naar deze personen, die geen enkele rol binnen The Hague Academy vervullen, overmaakte. [geïntimeerde] heeft, zo voert [appellant] aan, ook niet onderbouwd dat [betrokkene 2] het bedrag aan [appellant] heeft doorbetaald. Als [geïntimeerde] wenst dat [betrokkene 2] deze geldsom terugbetaalt, dient zij [betrokkene 2] aan te spreken, aldus [appellant].
6.9
Het hof overweegt dat uit de WhatsApp-conversatie tussen [appellant] en [geïntimeerde], zoals geciteerd in rov. 5.7 van het vonnis, blijkt dat [appellant] [geïntimeerde] meerdere keren heeft verzocht betalingen te doen en dat [geïntimeerde] in reactie daarop aan [appellant] meerdere bewijzen van betalingen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gestuurd. [appellant] bevestigt in hoger beroep dat hij in deze WhatsApp-berichten aandrong op betalingen aan (tussenpersonen van) hem, dat de betalingen van [geïntimeerde] aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn verricht en dat [appellant] op 28 april 2022 aan [geïntimeerde] heeft geschreven dat “
Mr. [betrokkene 1] has paid me” (memorie van grieven, rn. 35, 36 en 47). Het hof is dan ook van oordeel dat in deze procedure voldoende aannemelijk is dat de betalingen die [geïntimeerde] aan [betrokkene 1] heeft gedaan en waarvan zij de betaalbewijzen aan [appellant] stuurde, voor [appellant] bestemd waren en aan [appellant] zijn (door)betaald in het kader van de afspraak tussen [geïntimeerde] en [appellant].
6.1
Dat ten aanzien van de betaling van [geïntimeerde] aan [betrokkene 2] niet (met bewijzen) is onderbouwd dat deze gelden zijn doorbetaald aan [appellant] betekent niet dat deze betaling niet (ook) bestemd was voor [appellant]. In dit verband is van belang dat [appellant] niet heeft betwist dat [betrokkene 2], die de betaling in ontvangst heeft genomen, zijn zus is. Uit de WhatsApp-conversatie blijkt voorts dat [appellant] op 22 februari 2022 aan [geïntimeerde] schrijft: “
145 will be the remaining payment” waarna [geïntimeerde] op 23 februari 2022 drie betaalbewijzen met een bedrag van in totaal 145.000.000 rial ten gunste van [betrokkene 2] aan [appellant] stuurt. Dit is door [appellant] niet betwist. Het hof gaat er daarom in deze procedure van uit dat (ook) het bedrag dat [geïntimeerde] aan [betrokkene 2] heeft overgemaakt, bestemd was voor en (via deze tussenpersoon) betaald is aan [appellant] in het kader van de gemaakte afspraak tussen [geïntimeerde] en [appellant].
6.11
[appellant] heeft in zijn pleitnota nog betoogd dat, als hij al betalingen zou hebben ontvangen, hij die als betaaladres voor The Hague Academy heeft ontvangen en niet namens hemzelf en dat [geïntimeerde] dan ook The Hague Academy dient aan te spreken. Het hof verwerpt dit betoog. [geïntimeerde] heeft immers gesteld dat zij een overeenkomst had met [appellant] in persoon (en niet met The Hague Academy) op grond waarvan [appellant] als tegenprestatie voor de betaling van [geïntimeerde] zou regelen dat zij bij The Hague Academy tewerkgesteld zou worden. Het bestaan van deze overeenkomst met [appellant] is in deze procedure, zoals hiervoor overwogen, voldoende aannemelijk.
6.12
De conclusie is dat [appellant] terecht als de gedaagde/wederpartij van [geïntimeerde] is aangemerkt. Grief II faalt daarom.
Spoedeisend belang; grief III
6.13
Met grief III klaagt [appellant] over het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft omdat zij Nederland op korte termijn moet verlaten. Volgens [appellant] is dat onvoldoende grond voor een spoedeisend belang bij betaling van haar vordering. [geïntimeerde], zo voert [appellant] aan, kan ook vanuit het buitenland met een Nederlandse advocaat de vordering tegen [appellant] instellen in een bodemzaak. Bovendien dient het restitutierisico van [appellant] volgens hem zwaarder te wegen dan het belang van [geïntimeerde] om op korte termijn over het geld van de vordering te kunnen beschikken.
6.14
Het hof is van oordeel dat het vereiste spoedeisend belang aanwezig is. Niet in geschil is dat de verblijfsvergunning van [geïntimeerde] is ingetrokken en dat zij Nederland moet verlaten. [geïntimeerde] heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat zij nog in Nederland verblijft omdat ze op een andere grond verblijf heeft aangevraagd en nu in afwachting is van de beslissing van de IND, maar dat de kans reëel is dat de aanvraag wordt afgewezen en zij Nederland moet verlaten. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat het bedrag van € 20.000,-, dat zij aan [appellant] heeft betaald, haar spaargeld was dat zij in de loop der jaren had bijeengebracht en dat zij dat geld bij terugkeer in Iran hard nodig zal hebben om van te leven omdat zij haar baan en carrière in Iran heeft opgezegd in de veronderstelling dat zij daarvoor in Nederland een goedbetaalde baan in ruil kreeg. [appellant] heeft dit niet (gemotiveerd) weersproken. Het belang van [geïntimeerde] om op korte termijn over het geld te kunnen beschikken en daarvoor niet te hoeven wachten op een bodemprocedure is daarmee gegeven.
6.15
Grief III wordt verworpen.
Restitutierisico: grief IV
6.16
Met grief IV klaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het restitutierisico niet heeft betrokken in zijn beoordeling. Volgens [appellant] is het restitutierisico zeer groot omdat [geïntimeerde], naar zeggen van [appellant], niet meer in Nederland verkeert en naar Iran is terug geëmigreerd. Als [geïntimeerde] bij afwijzing van haar vordering in de bodemzaak niet vrijwillig terugbetaalt wat [appellant] zal hebben betaald ter voldoening aan het kortgedingvonnis, kan [appellant] het vonnis in de bodemzaak niet ten uitvoer leggen in Iran. Daarnaast beschikt [geïntimeerde] ook niet (aantoonbaar) over enige verhaalsmiddelen in Nederland, terwijl [appellant] wel over verhaalsmiddelen in Nederland beschikt.
6.17
Ook deze grief treft geen doel. Gegeven het belang van [geïntimeerde] om snel over haar geld te kunnen beschikken en daarbij niet te hoeven wachten op een bodemprocedure, valt de in deze procedure te maken belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] uit. De stelling van [appellant] dat het restitutierisico groot is maakt dit niet anders. In dit verband is van belang dat (ook) het hof voldoende aannemelijk acht dat de vordering van [geïntimeerde] in een bodemprocedure toewijsbaar is. Een ander belang bij het niet verstrekken van de voorziening heeft [appellant] niet gesteld. Het hof vindt het daarom juist dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een geldsom in kort geding is toegewezen.
6.18
Door [appellant] is tijdens de mondelinge behandeling voor het hof op 29 september 2023 nog naar voren gebracht dat de incasso van de vordering in strijd zou kunnen zijn met internationale sanctiewetgeving ten aanzien van Iran. Deze - verder niet onderbouwde - stelling is een nieuwe grief. Nu [appellant] deze stelling eerst ter zitting heeft aangevoerd, is deze grief tardief en moet deze daarom buiten beschouwing worden gelaten.
Conclusie en proceskosten
6.19
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.
6.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 343,- voor het griffierecht en € 2.366,- voor het salaris van de advocaat (2 punten x tarief II à € 1.183,-), totaal € 2.709,-. De nakosten zullen worden toegewezen als hierna in het dictum vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, van 2 januari 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.709,-, en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na datum van het arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, R.S. van Coevorden en A.J. Swelheim en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2023 in aanwezigheid van de griffier.