ECLI:NL:GHDHA:2023:2754

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
200.322.128/01, 200.322.205/01, 200.322.211/01 en 200.322.212/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure met bijzondere omstandigheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 1994 met elkaar gehuwd en hebben de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank Rotterdam heeft op 2 november 2022 een beschikking gegeven waarin de echtscheiding is uitgesproken en nevenvoorzieningen zijn getroffen, waaronder de toekenning van partneralimentatie aan de vrouw. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, waarbij hij verzoekt om de draagplicht van de huwelijkse schulden volledig bij hem te leggen en de partneralimentatie op nihil te stellen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere partneralimentatie en een andere verdeling van de schulden.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de zorgbehoefte van de vrouw, die lijdt aan een ernstige ziekte, en de financiële situatie van de man, die met aanzienlijke schulden kampt. Het hof heeft vastgesteld dat de belastingschuld 2021, ontstaan tijdens het huwelijk, onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 713,- bruto per maand, rekening houdend met de draagkracht van de man. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk bekrachtigd en de partneralimentatie opnieuw vastgesteld, met ingang van 4 mei 2023, op € 713,- bruto per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.322.128/01, 200.322.205/01, 200.322.211/01 en
200.322.212/01
zaaknummers rechtbank : C/10/630653 en C/10/639196
rekestnummers rechtbank: FA RK 21-9502 en FA RK 22-3796
beschikking van de meervoudige kamer van 6 december 2023
in de zaken met zaaknummers 200.322.128/01 en 200.322.205/01 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Abbo te Middelharnis,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam.
in de zaken met zaaknummers 200.322.211/01 en 200.322.212/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Abbo te Middelharnis.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaken met zaaknummers 200.322.128/01 en 200.322.205/01 van:
2.1
De man is op 30 januari 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 14 maart 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 20 maart 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 14 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op 15 februari 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 25 augustus 2023 met bijlagen, ingekomen op 28 augustus 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 september 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mail van de zijde van de vrouw van 18 september 2023 met bijlage;
  • een e-mail van de zijde van de vrouw van 21 september 2023.
In de zaken met zaaknummers 200.322.211/01 en 200.322.212/01 van:
2.5
De vrouw is op 1 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.6
De man heeft op 13 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
2.7
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op 7 maart 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 25 augustus 2023 met bijlagen, ingekomen op 28 augustus 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 september 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mail van de zijde van de vrouw van 18 september 2023 met bijlage;
  • een e-mail van de zijde van de vrouw van 21 september 2023.
In alle zaken:
2.8
De mondelinge behandeling in alle bovengenoemde zaken tezamen heeft op 22 september 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Bijzondere toegang tot de zitting is verleend aan [persoonlijk begeleider] , persoonlijk begeleider van de vrouw.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [datum] 1994 te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2022 betreffende voorlopige voorzieningen zijn de verzoeken van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) en het voorwaardelijk verzoek van de man om € 3.000,- met de eventueel verschuldigde partneralimentatie te verrekenen, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Deze zaken betreffen de echtscheiding van partijen met nevenvoorzieningen. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 4 mei 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de bestreden beschikking is daarnaast:
  • bepaald dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] ;
  • ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van
  • ten laste van de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2023 een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 306,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.7.5 tot en met 2.7.15 van de bestreden beschikking;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
  • de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
In de zaken met zaaknummers 200.322.128/01 en 200.322.205/01 van:
4.2
De man kan zich met die beslissingen, voor zover het de draagplicht van de opgevoerde schulden en de partneralimentatie betreft, niet verenigen. Hij verzoekt het hof daarom om de bestreden beschikking op de in het beroepschrift genoemde gronden te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de draagplicht van de door de man opgevoerde schulden volledig bij hem komt te liggen en de door de man verschuldigde partneralimentatie op nihil te bepalen, althans op een zodanig lager bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking met inachtneming van de in het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep genoemde grieven te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de man te veroordelen met ingang van datum indienen verzoekschrift in eerste aanleg op 20 december 2021 dan wel datum indienen verweerschrift met zelfstandig verzoek op 4 maart 2022 € 985,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks voor het eerst per 1 januari 2022 dan wel 1 januari 2023 vermeerderd met de prijsindex;
  • de Interbank schuld niet bij de verdeling van het huwelijksvermogen te betrekken en geheel aan de man toe te wijzen;
  • de waarde van de personen auto Dacia Dokker niet bij de verdeling van het huwelijksvermogen te betrekken dan wel vast te stellen op een bedrag van € 6.500,-;
  • de waarde van de Strabach schuld wel bij de verdeling van het huwelijksvermogen te betrekken;
  • voor het geval de partneralimentatie niet een aanzienlijk bedrag van € 800,- tot € 900,- vertegenwoordigt, de schulden aan de man toe te wijzen en de vrouw voor de door haar betaalde schulden te compenseren.
4.4
De man verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen als ongegrond en onbewezen. Kosten rechtens.
In de zaken met zaaknummers 200.322.211/01 en 200.322.212/01 van:
4.5
De vrouw kan zich met een deel van de onder rechtsoverweging 4.1 genoemde beslissingen in de bestreden beschikking niet verenigen. Zij verzoekt het hof daarom, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking met inachtneming van de in het beroepschrift genoemde grieven te vernietigen en opnieuw rechtdoende te oordelen zoals verzocht in het incidenteel hoger beroep (zie hiervoor in rechtsoverweging 4.3).
4.6
De man verweert zich daartegen. Hij:
  • refereert zich aan het verzoek van de vrouw om de draagplicht inzake de schuld aan de Interbank volledig bij hem neer te leggen;
  • verzoekt het hof voor het overige om de verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
4.7
Het hof zal de grieven in alle zaken, alsook in principaal en incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk, gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

De huwelijksgemeenschap
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In hoger beroep is dit tussen partijen niet in geschil, zodat het hof hier ook van uitgaat. De huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op 20 december 2021.
5.2
Partijen zijn het niet (geheel) eens over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Zo zijn zij het niet (geheel) eens over de omvang daarvan en over de waarde van een aantal bestanddelen die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap. Partijen verschillen van mening over de vraag of de schuld bij de Belastingdienst met betrekking tot nog verschuldigde Inkomstenbelasting 2021 die in de huwelijkse periode viel (hierna ook te noemen: de belastingschuld 2021), de schuld met betrekking tot de werkzaamheden uitgevoerd door [bouwbedrijf] (hierna ook te noemen: de [bouwbedrijf] -schuld), de schuld bij Interbank (hierna: de Interbank-schuld) en de auto Dacia Dokker, op de peildatum onderdeel uitmaken van de huwelijksgemeenschap. Daarnaast verschillen zij van mening over de waarde van de auto Dacia Dokker en de twee motoren Kawasaki en Yamaha. In geschil is verder in hoeverre ieder van partijen draagplichtig is voor de schulden die onderdeel uitmaken van de huwelijksgemeenschap.
5.3
Wat verder over de verdeling van de huwelijksgemeenschap door de rechtbank is overwogen en beslist, is tussen partijen niet in geschil. Het hof zal daarvan daarom – voor zover hier van belang – uitgaan.
Het hof overweegt verder nog het volgende. Het hof heeft de verklaring van de huisarts van de vrouw gezien (van 24 augustus 2023) waarin is geschreven dat de vrouw 24-uurs zorg nodig heeft ter voorkoming van onveilige of levensbedreigende situaties, en dat bij haar sprake is van een late fase van Parkinson gepaard gaande met een depressieve stoornis. Dit verklaart mogelijk de wisselende stellingen en enigszins grillige proceshouding van de vrouw. De vrouw heeft hoe dan ook duidelijk gemaakt dat voor haar – in deze laatste levensfase – van groot belang is dat zij in haar aangepaste woning kan blijven wonen, ondersteund door haar persoonlijk begeleider(s). Zij is eerder (gedwongen) opgenomen geweest in een GGZ-instelling, zeer tegen haar zin. Uit alles spreekt een grote behoefte van de vrouw aan rust, stabiliteit en een veilige thuisomgeving waarin zij nog enige controle heeft over haar uiterst zorgelijke gezondheidssituatie en kwaliteit van leven.
Ook heeft het hof oog voor de nijpende situatie waarin de man zich bevindt; de last van vele schulden uit het verleden inclusief de maandelijkse afbetaling daarvan, het feit dat deze kwestie met de vrouw nog steeds niet is afgewikkeld met bijkomende advocaatkosten, de machteloosheid en het verdriet als gevolg daarvan. De man wil door met zijn leven en heeft behoefte aan toekomstperspectief en afsluiting.
Tegen de achtergrond van deze zorgelijke situatie, overweegt het hof dat een juridisch-inhoudelijk oordeel over de verdeling en de partneralimentatie voorbijgaat, en niet geheel recht kan doen aan de werkelijke belangen van beide partijen, zoals hierboven geschetst. Een bemiddelings- of mediationtraject is hiervoor meer aangewezen. Partijen en hun advocaten zijn echter niet bij machte gebleken om samen tot oplossingsrichtingen te komen, zodat het hof een eindbeschikking over de verdeling en partneralimentatie zal geven.
De belastingschuld 2021
Standpunten
5.4
De man stelt dat de belastingschuld 2021 hem pas na de procedure in eerste aanleg bekend is geworden en deze daardoor niet in die procedure in de verdeling van de huwelijksgemeenschap is betrokken. De man stelt dat dit alsnog moet gebeuren. Deze schuld is als volgt ontstaan. De man was tijdens de samenwoning van partijen (onder andere in 2021) mantelzorger voor de vrouw en hij ontving daarvoor van de vrouw uit haar persoonsgebonden budget (hierna te noemen: PGB) maandelijks inkomen. De vrouw heeft dat inkomen ten onrechte steeds bruto in plaats van netto aan de man voldaan. Er had over dat inkomen aan de Belastingdienst inkomstenbelasting moeten worden afgedragen. Nu dat destijds niet is gebeurd, moet de man die inkomstenbelasting 2021 (van € 7.812,-) alsnog aan de Belastingdienst voldoen.
5.5
De vrouw voert daartegen verweer. Zij stelt primair dat nu de belastingschuld 2021 pas op 24 januari 2023 is ontstaan, deze geen onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen. Subsidiair stelt zij dat de belastingschuld 2021 niet voor € 7.812,- in de verdeling van de huwelijksgemeenschap moet worden betrokken, omdat het verschuldigde bedrag lager had kunnen zijn als de man bezwaar had gemaakt tegen de belastingaanslag 2021. Onduidelijk is namelijk of de loonheffing over het PGB in voornoemd bedrag is meegerekend, wat door een bezwaar gecorrigeerd had kunnen worden.
Oordeel hof
5.6
Op basis van de overgelegde stukken, de stellingen van partijen en het verhandelde ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. De man heeft op 24 januari 2023 een belastingaanslag over het jaar 2021 ontvangen. Uit die aanslag blijkt dat de man nog een bedrag van € 7.812,- aan inkomstenbelasting over het jaar 2021 aan de Belastingdienst is verschuldigd (€ 13.503,- aan inkomstenbelasting en premies minus € 5.691,- aan loonheffingen). De man heeft onweersproken gesteld dat deze schuld is ontstaan doordat de vrouw hem als haar mantelzorger in 2021 uit haar persoonsgebonden budget brutobedragen heeft uitbetaald, terwijl dat, in verband met daarover verschuldigde inkomstenbelasting, nettobedragen hadden moeten zijn. De man dient de verschuldigde inkomstenbelasting daarom nu alsnog aan de Belastingdienst te betalen. Dit alles is door de vrouw niet (gemotiveerd) weersproken. Het betoog van de vrouw dat de man bezwaar had kunnen maken waardoor mogelijk een correctie had kunnen plaatsvinden – en het hof begrijpt: om die reden in de verdeling met een lager bedrag rekening moet worden gehouden –, maakt het voorgaande niet anders. Overigens geldt dat een dergelijk bezwaar niet binnen de gestelde termijn is gedaan en een correctie alleen om die reden niet meer mogelijk is. Naar het oordeel van het hof is de belastingschuld 2021 dus een schuld die ziet op de huwelijkse periode en die schuld maakt daarom voor het door de man genoemde bedrag (zonder heffingsrente) van € 7.812,- onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum). Het hof zal dit dan ook zo vaststellen.
De [bouwbedrijf] -schuld
Standpunten
5.7
De vrouw stelt dat de [bouwbedrijf] -schuld wel degelijk een schuld is die (op de peildatum) tot de huwelijksgemeenschap behoort. Tijdens het huwelijk hebben partijen gezamenlijk schade aan echtelijke woning veroorzaakt. Zij heeft, althans haar persoonlijk begeleiders hebben namens haar, die schade voor de peildatum willen laten herstellen om te voorkomen dat zij over enige tijd met niet op de man verhaalbare herstelkosten zou worden geconfronteerd. De herstelwerkzaamheden zijn uiteindelijk niet door Peeman, maar door [bouwbedrijf] uitgevoerd en de daarmee gemoeide kosten van € 5.789,85 zijn door haar persoonlijk begeleiders voorgeschoten. Die kosten moet zij aan hen terugbetalen en deze zijn niet al door de woningbouwvereniging of de gemeente aan de vrouw vergoed.
5.8
De man voert daartegen verweer. Hij betwist het bestaan van de [bouwbedrijf] -schuld. Niet alleen omdat de door de vrouw gestelde herstelwerkzaamheden al door hem zelf zijn uitgevoerd, maar ook omdat – als er al aanvullende herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd – de kosten door de woningbouwvereniging zijn betaald. Daarnaast is de door de vrouw overgelegde factuur van [bouwbedrijf] volstrekt ongeloofwaardig. De man wijst erop dat de vrouw aanvankelijk een offerte van Peeman heeft overgelegd, gevolgd door een reeds betaalde factuur van Strabach. Daarna is door haar een (eveneens) reeds betaalde factuur van [bouwbedrijf] overgelegd met daarop vermeld dezelfde factuur-, en contactgegevens als op de factuur van Strabach. De man acht het opvallend dat [bouwbedrijf] volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel per 1 september 2022 is uitgeschreven uit het handelsregister, terwijl de factuur van daarna, namelijk van december 2022, dateert. In de visie van de man dient de [bouwbedrijf] -schuld derhalve hoe dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.
Oordeel hof
5.9
Uit een aantekening op de overgelegde factuur van [bouwbedrijf] van 5 december 2022 van € 5.789,85 blijkt dat die factuur per kas is voldaan. De vrouw heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. Zij heeft vervolgens gesteld dat haar persoonlijk begeleiders die factuur contant voor haar hebben voldaan en dat zij haar persoonlijk begeleiders dit bedrag van € 5.789,85 moet terugbetalen. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt niet met stukken onderbouwd. Als al sprake is van enige schade (wat de man heeft betwist, immers hij voert aan de herstelwerkzaamheden zelf te hebben uitgevoerd), overweegt het hof dat de vrouw sterk wisselend is geweest in haar onderbouwing van die gestelde schade. De ene keer werd ter onderbouwing een factuur van Peeman overgelegd, vervolgens van Strabach (welk bedrijf zich volgens het Handelsregister bezighoudt met het ‘leveren van parkeerregelaars’) en uiteindelijk die van [bouwbedrijf] – terwijl die laatste factuur kennelijk achteraf is opgemaakt omdat deze onderneming toen niet meer was ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om hierin helder inzicht te geven, en voldoende concrete aanknopingspunten aan te dragen dat er schade was ontstaan tijdens het huwelijk, dat die schade niet door de man was hersteld en dat er daardoor op de peildatum een schuld uit geldlening van de huwelijksgemeenschap aan derden (te weten: de persoonlijk begeleiders) bestaat. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de vrouw daadwerkelijk is gehouden om een schuld ten aanzien van de ontstane schade te voldoen, kan niet worden vastgesteld dat de [bouwbedrijf] -schuld onderdeel uitmaakt van huwelijksgemeenschap van partijen op de peildatum. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel daarom bekrachtigen en het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen.
5.1
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan en zal leiden.
De Interbank-schuld
Standpunten
5.11
De vrouw stelt dat de schuld bij Interbank niet in de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum) valt. De schuld is door de man afgesloten en zij was in 2017 opgenomen in het ziekenhuis en heeft nooit voor die schuld, of voor de herfinanciering daarvan in 2019, getekend. Als zij daar al wel voor heeft getekend, dan heeft zij dat gedaan terwijl zij, als gevolg van de psychiatrische symptomen van de ziekte van Parkinson, handelingsonbekwaam was. Zij wilde helemaal niet voor die schuld, althans de herfinanciering daarvan, tekenen. De man wist dit ook, althans had dat moeten weten. Zeker nu het tekenen voor die schuld, althans de herfinanciering daarvan, voor de vrouw nadelig was. De vrouw meent dan ook dat op grond van artikel 3:34 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) en/of artikel 3:44 BW sprake is van een vernietigbare rechtshandeling, zodat zij niet aan de schuldovereenkomst met Interbank kan worden gehouden en de Interbank-schuld daarom niet in de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum) valt.
5.12
De man voert daartegen verweer. Hij stelt dat de schuld is ontstaan nadat partijen hun gemeenschappelijke koopwoning in 2008 noodgedwongen moesten verkopen met een restschuld tot gevolg. Ter voldoening van die restschuld zijn partijen samen een geldlening bij (thans) Interbank aangegaan. De vrouw kampte op dat moment nog niet met de psychiatrische symptomen van de ziekte van Parkinson. De man betwist dan ook dat sprake is van een op grond van artikel 3:34 BW en/of artikel 3:44 BW vernietigbare rechtshandeling. Dat de Interbank-schuld in 2019 is geherfinancierd, maakt dat naar mening van de man niet anders. De Interbank-schuld gaat beide partijen aan en bestond reeds voor en nog op de peildatum, zodat de schuld wel degelijk onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen. De vrouw is hier in de procedure in eerste aanleg zelf ook vanuit gegaan.
Oordeel hof
5.13
Tussen partijen is niet in geschil dat de Interbank-schuld in 2008, en dus tijdens het huwelijk van partijen, is aangegaan ter financiering van de restschuld die is ontstaan uit de verkoop van de gemeenschappelijke koopwoning van partijen en dat deze schuld in 2019 is geherfinancierd. Daarmee staat vast dat de Interbank-schuld een schuld betreft die ziet op de huwelijkse periode en daarom onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum). De stelling van de vrouw dat dat niet het geval is wordt afgewezen, ook waar het gaat om het beroep op vernietiging van de herfinanciering wegens de gestelde handelingsonbekwaamheid van de vrouw door haar ziekte. Die discussie speelt immers alleen binnen de rechtsverhouding tussen de vrouw en Interbank als contracterende partijen en Interbank is in deze zaak geen partij. Overigens volgt uit de e-mail van 14 april 2022 bij productie A dat Interbank zich op het standpunt stelt dat ‘er niets te doen valt’ aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting aan Interbank. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel daarom bekrachtigen en het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen.
Draagplicht schulden
5.14
Voor wat betreft de draagplicht voor de schulden die op de peildatum van de huwelijksgemeenschap onderdeel uitmaken, hebben partijen verschillende standpunten ingenomen. Beiden willen een aantal van die schulden voor zijn of haar rekening nemen. De man heeft verzocht te bepalen dat de draagplicht van de schulden die hij voor zijn rekening neemt niet voor de helft bij ieder van partijen ligt, maar volledig bij hem.
5.15
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op dit punt terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt hiertoe in het bijzonder nog het volgende in aanmerking.
5.16
Als hoofdregel geldt dat eenieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de op de peildatum van de huwelijksgemeenschap onderdeel uitmakende schulden. Afwijken van die hoofdregel kan – kort gezegd – slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het hof is in dezen niet van (dergelijke) zeer uitzonderlijke omstandigheden gebleken. De door de man aangevoerde omstandigheden dat hij de (voor zijn rekening komende) schulden feitelijk geheel aflost, althans dat de schuldeisers zich niet op de vrouw zullen kunnen verhalen en zij de schulden daarom geheel op hem zullen verhalen, acht het hof daartoe onvoldoende. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel zal bekrachtigen en het verzoek van de man op dit punt zal afwijzen.
5.17
Voor zover de vrouw in dit kader heeft verzocht te bepalen dat de man haar voor de door haar betaalde schulden moet compenseren, overweegt het hof dat de vrouw geen specifieke bedragen en concrete rechtsgronden heeft verbonden aan deze stelling (dat er ‘compensatie’ moet plaatsvinden), zodat het hof hieraan voorbijgaat en dit verzoek zal afwijzen.
De Dacia Dokker
Standpunten
5.18
De vrouw stelt dat de auto Dacia Dokker niet in de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum) valt, nu deze op de peildatum niet op haar naam stond, maar op naam van een ander. Indien en voor zover de auto wel in de huwelijksgemeenschap van partijen valt, meent zij dat de waarde daarvan lager is dan de waarde waarvoor de rechtbank de auto aan haar heeft toegedeeld, namelijk € 6.500,-.
5.19
De man voert daartegen verweer. Hij wijst erop dat de vrouw de tenaamstelling van de auto heeft gewijzigd in het kader van de echtscheidingsprocedure. Daarbij is hij van mening dat de tenaamstelling van de auto niets zegt over de eigendom van de auto. De vrouw had en heeft de eigendom van de auto. De auto valt volgens hem aldus in de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum) en wel voor een waarde van € 11.900,-. Dat de executoriale verkoop van de auto minder heeft opgebracht dan die waarde, doet daaraan niet af. De veilingwaarde van de auto is, zeker als de sleutels en autopapieren ontbreken, lager dan de werkelijke waarde van de auto.
Oordeel hof
5.2
Allereerst is uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de auto voor en op de peildatum eigendom van de vrouw was. Dat de tenaamstelling van de auto rondom de peildatum korte tijd gewijzigd is geweest en de auto rondom de peildatum korte tijd niet meer op naam van de vrouw stond, maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders. De tenaamstelling van een auto zegt immers niets over de eigendom daarvan als bedoeld in art. 5:1 BW. Daar komt bij dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de eigendom van de auto in die periode daadwerkelijk is overgegaan op een ander. Het hof is dan ook van oordeel dat de auto Dacia Dokker in de huwelijksgemeenschap van partijen (op de peildatum) valt.
5.21
Voor wat betreft de waarde van de auto Dacia Dokker overweegt het hof als volgt. De man heeft onweersproken gesteld dat de inruilwaarde van de auto bij een autobedrijf, dan wel de inkoopprijs van de auto bij een autobedrijf volgens de ANWB op de peildatum € 11.900,- bedraagt. Evenmin is door de vrouw weersproken de stelling van de man dat de door haar gestelde waarde van de auto van € 6.500,- de handelswaarde van de auto betreft. Het hof overweegt dat die stelling van de man wordt ondersteund door de inmiddels gebleken executiewaarde van de auto van € 6.750,-, welke waarde het hof vergelijkbaar acht met de handelswaarde van de auto. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat de rechtbank de waarde van de auto terecht en juist heeft vastgesteld op € 11.900,-. Dat de auto inmiddels middels een executoriale verkoop is verkocht voor (veel) minder dan die waarde en dat van die opbrengst ook nog de kosten zijn afgetrokken, doet daaraan naar het oordeel van het hof niets af. De auto is (executoriaal) verkocht zonder het voorhanden hebben van de sleutels en autopapieren, hetgeen de waarde drukt en voor rekening en risico van de vrouw komt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel derhalve bekrachtigen en het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen.
De motoren
5.22
De waardes van de motoren Kawasaki en Yamaha zijn tussen partijen in geschil. De vrouw meent dat de motoren hogere waardes vertegenwoordigen dan door de rechtbank is vastgesteld. De man heeft de stellingen van de vrouw op dit punt gemotiveerd betwist. De vrouw heeft haar stellingen daarna niet met (nadere) stellingen en/of stukken onderbouwd. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de motoren hogere waardes vertegenwoordigen dan door de rechtbank is vastgesteld. Het hof zal daarom de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen en het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen.
Partneralimentatie
Ingangsdatum en (aanvullende) behoefte vrouw
5.23
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, namelijk de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 4 mei 2023, tussen partijen niet in geschil is. Het hof gaat daarom van die ingangsdatum (4 mei 2023) uit.
5.24
De door de rechtbank vastgestelde (aanvullende) behoefte van de vrouw berekent het hof als volgt, uitgaande van de door partijen genoemde bedragen:
  • een netto behoefte van de vrouw van € 2.290,- per maand over het jaar 2021;
  • een netto behoefte van de vrouw, geïndexeerd naar het jaar 2022, van € 2.334,- netto per maand;
  • een netto aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.357,- netto per maand (€ 2.334,- netto per maand – € 977,- netto besteedbaar inkomen van de vrouw).
  • Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de aanvullende netto behoefte van de vrouw per 2023 € 1.403,- per maand. Gebruteerd bedraagt dit bedrag € 2.004,- per maand.
Draagkracht man
Standpunten
5.25
De man is van mening dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht weliswaar is uitgegaan van een juist bedrag aan inkomen, maar van een te laag bedrag aan aflossing(en) op schulden. De man meent dat wel degelijk van de feitelijke situatie, namelijk dat hij de gehele aflossing van de (voor zijn rekening komende) schulden draagt, moet worden uitgegaan. Hij heeft daarom ook verzocht te bepalen dat de draagplicht van de schulden die hij voor zijn rekening neemt volledig bij hem ligt. In de visie van de man moet dus niet met een bedrag van € 499,- per maand aan aflossing op schulden rekening worden gehouden, maar met een bedrag van thans € 849,- per maand (bestaande uit: € 752,- per maand aan Interbank en
€ 97,- per maand aan Tinka). De man merkt daarbij op dat de schulden (bij Interbank en Tinka) al jaren bestaan en dat hij de aflossing daarop niet kan uitstellen.
5.26
De vrouw voert daartegen verweer. De vrouw stelt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man juist van een te laag inkomen is uitgegaan. Bij dat inkomen is geen rekening gehouden met inkomen uit overwerk, terwijl de man sinds jaar en dag iedere vrijdag overwerkt. De vrouw schat het inkomen uit overwerk op € 5.000,- tot € 6.000,- bruto per maand (€ 3.000,- tot € 4.000,- netto per maand), waardoor zijn inkomen uitkomt op
€ 51.342,- tot € 59.435,72 bruto per jaar. Dit bedrag aan inkomen uit overwerk komt ook overeen met het nettobedrag aan leningen van de man bij zijn werkgever (driemaal
€ 3.000,-). Die overigens volgens de vrouw geheel ten onrechte buiten de salarisadministratie van de werkgever van de man worden gehouden, hetgeen de vrouw sterkt in haar vermoeden dat de man overwerk verricht en daarmee voornoemd inkomen genereert. Daarnaast stelt de vrouw dat niet met de aflossing op de leningen aan de werkgever van de man rekening moet worden gehouden, nu deze na de peildatum zijn ontstaan en dus enkel en alleen voor rekening van de man komen. Dat geldt haars inziens ook voor de schuld aan Tinka omdat onduidelijk is of die schuld gelijk is gebleven dan wel is opgelopen en die schuld ook op een later moment en/of slechts deels kan worden afgelost. Ook de Interbank-schuld moet buiten beschouwing worden gelaten. In de visie van de vrouw (volgens de pleitnota van de advocaat van de vrouw ter zitting) is de draagkracht van de man dus hoger dan door de rechtbank is berekend en wel € 580,- bruto per maand dan wel € 950,- bruto per maand dan wel € 1.156,- bruto per maand.
5.27
De man betwist structureel op iedere vrijdag over te werken. De man stelt dat vrijdag zijn gewone werkdag is. Volgens zijn arbeidsovereenkomst (van 38 werkuren per week) werkt hij van maandag tot en met donderdag van 7:30 uur tot 16:30 uur en op vrijdag van 7:30 uur tot 15:15 uur. Indien het werk het toelaat, werkt de man (daarna) af en toe een avond of in het weekend over. Dit om de leningen bij zijn werkgever af te lossen: driemaal € 3.000,-, waarvan eenmaal € 3.000,- nagenoeg is afgelost en waarvan een afgelost wordt met vakantiegeld. De man mag daarover anderhalf tot twee jaar doen. De man meent dat de leningen bij zijn inkomen kunnen worden opgeteld, zoals de rechtbank heeft gedaan, maar dat dan ook rekening moet worden gehouden met de aflossing van die lening(en). Rekening houdend met de juiste gegevens, ontbreekt het de man aan draagkracht om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Oordeel hof
5.28
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de ingangsdatum van 4 mei 2023, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn (meest recente) inkomen conform zijn salarisspecificaties mei tot en met juli 2023. Uit die salarisspecificaties volgt een inkomen van € 3.835,39 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld per jaar. Het hof stelt de bruto jaarinkomsten conform die salarisspecificaties daarmee vast op
€ 49.702,-. Daarnaast zal het hof rekening houden met (extra) netto inkomen (uit overwerk) van € 3.000,- per jaar. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.29
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man in 2022 en 2023 een drietal leningen van € 3.000,- (totaal € 9.000,-) bij zijn werkgever is aangegaan. Uit het dossier en wat ter zitting is behandeld is gebleken dat de man in ieder geval twee van deze leningen (een uit 2022 en een uit 2023) aflost door voor de duur van anderhalf tot twee jaar per lening tenminste vijf uur per maand over te werken (totaal 88 overuren per lening). Hoewel de man de van zijn werkgever geleende geldbedragen niet als salaris uitbetaald heeft gekregen, maar als geldlening die wordt terugbetaald in natura, leidt het hof hieruit af dat de man bereid en in staat is om bovenop zijn 38-urige werkweek minimaal vijf overuren per maand te werken en daarmee in feite € 3.000,- netto per jaar aan extra inkomen te genereren. De gemaakte overuren vermeerderen ook in de visie van de man zijn netto besteedbaar inkomen. In het kader van de berekening van het inkomen van de man zal het hof dan ook uit gaan van een extra bedrag aan netto inkomen van € 3.000,- per jaar. Nu de man in de afgelopen jaren in staat is gebleken dit bedrag te verdienen door over te werken gaat het hof ervanuit dat hij dit ook zal blijven doen, gelet op zijn dringende verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit overwerk niet structureel is en ook niet dat niet van hem kan worden verwacht dat hij deze (extra) inspanning blijft doen. Omdat de man de genoemde geldbedragen niet als salaris uitbetaald heeft gekregen en het hof in ieder opzicht onduidelijk is hoe de uitbetaling daarvan wel is gebeurd, heeft het hof genoemd bedrag als netto inkomen in de berekening opgenomen.
5.3
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de door de man verschuldigde pensioenpremie en de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.197,- per maand.
5.31
Het hof overweegt vervolgens voor wat betreft de bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen lasten als volgt.
5.32
Wat de lastenkant betreft heeft de man aangevoerd dat uit moet worden gegaan van de voor hem geldende bijstandsnorm en een bedrag van € 760,- per maand aan woonlasten,
€ 128,- per maand voor ziektekostenverzekering basis en € 41,- per maand voor de aanvullende zorgverzekering. Deze bedragen zijn door de rechtbank in de berekening opgenomen en door de vrouw niet betwist. In de berekening wordt dan ook uitgegaan van de bijstandsnorm (minus gemiddelde basishuur/wooncomponent en premie nominaal deel ZVW) vermeerderd met de werkelijke woonlasten en een correctie van € 12,- voor de ziektekosten.
5.33
Tussen partijen is dan nog in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met meer dan de helft van de aflossing op de huwelijkse schulden. Het hof gaat er net als de rechtbank vanuit dat de man de helft van alle schulden dient te betalen omdat ieder der partijen voor de helft van de schulden draagplichtig is. De vrouw heeft in eerste aanleg toegezegd de helft van de schulden te betalen als bij de man de helft van de schulden in het kader van de partneralimentatie wordt meegenomen en zij is op die toezegging niet teruggekomen. Indien de vrouw die toezegging niet nakomt kan de man voor zover hij meer heeft betaald dan zijn deel, het teveel betaalde op de vrouw verhalen. Dat de vrouw hiervoor feitelijk de draagkracht mist doet hier niet aan af. Het is aan beide partijen om al dan niet door middel van schuldhulpverlening een oplossing te vinden voor het eigen aandeel in de problematische schulden die tijdens de samenleving zijn ontstaan en voor de aflossingsverplichtingen die daarbij horen. Gelet op de specifieke omstandigheden die in deze zaak spelen waarin de vrouw geen enkele mogelijkheid heeft om extra inkomen te verwerven, zich in een laatste fase bevindt van de ziekte van Parkinson en een groot belang heeft om te blijven wonen in haar aangepaste woning, heeft de afbetaling op de gezamenlijke schulden door de man, niet zonder meer voorrang op zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Dit geldt temeer nu de man nieuwe schulden heeft gemaakt bij zijn werkgever om zijn advocaatkosten en bepaalde andere schulden versneld te voldoen. Ook voor deze leningen geldt dat deze niet zonder meer voorrang hebben boven de verplichting om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. Gelet op de hoogte van de schuldenlast van de man en op de daarbij behorende verplichting zal het hof in redelijkheid, rekening houden met een aflossing van € 500,- per maand. Voor zover de man een groter deel van de betaling van de gemeenschappelijke schulden voor zijn rekening zal nemen of de schulden sneller af wil lossen, zal hij dit vanuit zijn vrije ruimte dienen te voldoen dan wel daarvoor een andere oplossing moeten zoeken door bijvoorbeeld een beroep te doen op gemeentelijke schuldhulpverlening of de WSNP, of een regeling te treffen met zijn werkgever, of een verlaging te verzoeken van het bedrag dat hij maandelijks aan Interbank betaald. Ook de vrouw zal bij betaling van een zeker bedrag aan partneralimentatie door de man van een minimum inkomen moeten leven zeker als zij aflost op haar aandeel in de gemeenschappelijke schulden. Partijen zijn zeer lang met elkaar getrouwd geweest en voor de vrouw zijn er geen mogelijkheden om haar inkomen te verhogen. Zij is voor haar restant behoefte (en daarmee voor de mogelijkheid om niet naar een instelling te hoeven verhuizen en in haar huis te blijven wonen) volkomen afhankelijk van de financiële bijdrage van de man.
5.34
Op grond van het voorgaande volgt een draagkracht van de man van afgerond € 450,- netto per maand, zijnde € 713,- bruto per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van de draagkrachtberekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Conclusie
5.35
Samenvattend overweegt het hof dat de aanvullende behoefte van de vrouw over het jaar 2023 € 2.004,- bruto per maand bedraagt en de draagkracht van de man € 713,- bruto per maand. Dit betekent dat de draagkracht van de man de partneralimentatie begrenst. Het hof zal de partneralimentatie dan ook met ingang van 4 mei 2023 vaststellen op € 713,- bruto per maand.
5.37
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft. Het hof zal opnieuw rechtdoende de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van
4 mei 2023 op € 713,- bruto per maand bepalen, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
Nabetaling
5.38
Deze beslissing heeft mogelijk tot gevolg dat de man een bedrag aan de vrouw zal moeten nabetalen. Voor zover de man hiertoe gehouden is, zal worden bepaald dat hij dit mag verrekenen met het bedrag dat de vrouw volgens de verdeling aan hem is verschuldigd.
Proceskosten
5.39
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide zaken in hoger beroep compenseren.
5.4
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de volgende onderdelen van de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de gemeenschap betreft: de [bouwbedrijf] -schuld, de Interbank-schuld, de draagplicht voor de schulden van partijen, de auto Dacia Dokker en de motoren;
stelt in aanvulling op de bij de bestreden beschikking vastgestelde verdeling vast dat de belastingschuld 2021 eveneens een schuld op de peildatum betreft;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van
4 mei 2023 op € 713,- bruto per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij
vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de vanaf de ingangsdatum tot op heden te weinig betaalde partneralimentatie mag verrekenen met het bedrag dat de vrouw hem verschuldigd is op grond van de verdeling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, M.J. van Cleef-Metsaars en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 6 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.