ECLI:NL:GHDHA:2023:2743

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
200.331.879/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de eerdere beschikkingen van de kinderrechter bestreden, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van een gecertificeerde instelling en bij de vader was geplaatst. De moeder heeft aangevoerd dat de uithuisplaatsing onterecht was, omdat zij altijd het beste met de minderjarige voor heeft gehad en dat de minderjarige door de uithuisplaatsing uit haar vertrouwde omgeving is gehaald. Het hof heeft echter geoordeeld dat er sprake was van een ernstig vermoeden dat de minderjarige in haar ontwikkeling werd bedreigd, vooral gezien de schade die haar in het verleden was toegebracht. De moeder had de minderjarige in het verleden naar het buitenland meegenomen, waardoor zij uit haar veilige omgeving was gehaald en het contact met de vader was verbroken. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd, omdat deze op goede gronden waren genomen en in het belang van de minderjarige. Daarnaast heeft het hof verzoeken van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator en contra-expertise afgewezen, omdat het hof van mening was dat de stem van de minderjarige al voldoende was gehoord en dat er geen noodzaak was voor verdere onderzoeken op dat moment.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.331.879/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 23-2016
zaaknummer rechtbank : C/10/664311
beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaten mr. A.K. Ramdas en mr. P. Salim te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A. Mao te Schiedam,
2. Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR),
kantoorhoudende Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2023 (hierna te noemen: de eerste bestreden beschikking) en van 19 september 2023 (hierna te noemen: de tweede bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 11 september 2023 in hoger beroep gekomen van de eerste bestreden beschikking.
2.2.
De moeder is op 17 oktober 2023 bij aanvullend hoger beroepschrift ook in hoger beroep gekomen van de tweede bestreden beschikking. De moeder heeft dit hoger beroep op 17 november 2023 aangevuld. Dit hoger beroep is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep tegen de eerste bestreden beschikking.
2.3.
De gecertificeerde instelling heeft op 20 november 2023 een verweerschrift ingediend.
2.4.
De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
 een journaalbericht van de zijde van de moeder 8 september 2023, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 september 2023, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 september 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 22 september 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 november met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
 een e-mail van de zijde van de moeder van 21 november 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
 een e-mail van de zijde van de moeder van 22 november 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.6.
De voorzitter heeft op 21 november 2023 met de hierna te noemen minderjarige gesproken.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaten en [tolk] , tolk in de Russische taal;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling] .
2.8.
De advocaten van de moeder hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de moeder is geboren:
 [de minderjarige] (hierna te noemen: de minderjarige), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.3.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de eerste bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling met ingang van 24 augustus 2023 tot 24 november 2023. De kinderrechter heeft daarbij tevens een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verleend bij de vader met gezag, met ingang van 24 augustus 2023 voor de duur van vier weken en het verzoek voor het resterende deel aangehouden. Bij mondelinge beslissing van 31 augustus 2023, op schrift gesteld op 14 september 2023 heeft de kinderrechter de spoedbeslissing van 24 augustus 2023 in stand gelaten.
4.2.
Bij de tweede bestreden beschikking heeft de kinderrechter beslist op het resterende deel van het verzoek van de raad ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader en heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 24 november 2023.
4.3.
De moeder is het met deze beslissingen niet eens. Zij verzoekt het hof de eerste bestreden beschikking te vernietigen, alsook te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat:
 een deskundige wordt benoemd op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv);
 een bijzondere curator wordt benoemd die de minderjarige in en buiten rechte kan vertegenwoordigen;
 een onafhankelijke (forensische) kinderpsycholoog wordt benoemd, voor onderzoek naar de angstgevoelens van de minderjarige, waarbij de ouders hun volledige medewerking dienen te verlenen, bij gebreke waarvan de te wijzen beschikking in de plaats treedt van de medewerking van de ouders;
 de beslissing wordt aangehouden totdat een derde deskundige ex artikel 810a lid 2 Rv, zoals het NIFP of Psy Business, hierover heeft geoordeeld met als onderzoeksvraag of de minderjarige bij de vader moet worden geplaatst, of dit ook in het belang van de minderjarige is, en als dat niet zo is, welke rol de vader zal hebben en wellicht kan het NIFP ook onderzoeken of het wenselijk is dat de vader op dit moment omgang met de minderjarige moet hebben, mede gelet op de angstgevoelens van de minderjarige, en zo ja in welke vorm en hoe dit opgebouwd moet worden;
 de minderjarige binnen het netwerk van de moeder wordt geplaatst, indien en voor zover zij niet bij de moeder kan worden teruggeplaatst.
4.4.
Bij aanvullend beroepschrift heeft de moeder haar verzoek aangevuld en wel als volgt. De moeder verzoekt de tweede bestreden beschikking te vernietigen, en alsnog te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat:
 het verzoek tot uithuisplaatsing wordt afgewezen;
 een deskundige wordt benoemd op grond van artikel 810a lid 2 Rv;
 een bijzondere curator wordt benoemd die de minderjarige in en buiten rechte kan vertegenwoordigen;
 de minderjarige binnen het netwerk van de moeder wordt geplaatst, indien en voor zover zij niet bij de moeder kan worden teruggeplaatst.
4.5.
De raad heeft ter mondelinge behandeling verzocht de eerste bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.6.
De gecertificeerde instelling heeft in haar verweerschrift geen verzoek gedaan.

5.De motivering van de beslissing

Voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
Standpunten
5.1.
De moeder voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan. De moeder stelt dat zij altijd het beste met de minderjarige voor heeft gehad. Toen de minderjarige vertelde over de mishandeling door haar vader, heeft zij direct hulp ingeschakeld. Omdat de hulpverlening niet ingreep, besloot de moeder de bescherming van de minderjarige in eigen handen te nemen en naar het buitenland te vertrekken. Dat bij terugkomst de minderjarige onmiddellijk bij de moeder is weggehaald, acht zij in strijd met artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna te noemen: EVRM). De minderjarige heeft een hechte band met haar en door de uithuisplaatsing werd zij ineens uit haar vertrouwde netwerk gehaald. De uithuisplaatsing is in de ogen van de moeder een te vergaande maatregel. Er had ook kunnen worden volstaan met alleen een ondertoezichtstelling.
Op dit moment maakt de moeder zich zorgen over de veiligheid en het welzijn van de minderjarige als zij bij haar vader is. De moeder meent dat er sprake is van psychische of emotionele kindermishandeling en verwaarlozing. Dit blijkt niet alleen uit het rapport van de orthopedagoog, maar ook uit de rapportage van de huisarts. Hier heeft de kinderrechter volgens de moeder geen rekening mee gehouden. De moeder betreurt het dat zij de minderjarige bijna niet ziet en ook geen contact met haar kan krijgen. Als de minderjarige thuis mag komen, zal zij er alles aan doen om te werken aan het contact tussen de vader en de minderjarige.
5.2.
De raad voert ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan. De raad is van mening dat veel schade is toegebracht aan de minderjarige. Deze schade is veroorzaakt doordat de moeder de minderjarige heeft meegenomen naar het buitenland. De minderjarige is hierdoor uit haar veilige omgeving gehaald. Hiermee heeft de moeder de minderjarige ook onttrokken aan het toezicht van de jeugdbescherming. Doordat de moeder geen inzicht heeft gegeven over waar zij en de minderjarige verbleven, heeft zij de minderjarige het contact met de vader ontnomen. De raad had bij terugkomst van de minderjarige naar Nederland grote zorgen of de moeder de minderjarige weer mee zou nemen naar het buitenland. Om deze reden was volgens de raad dan ook sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Dit maakt dat de raad meent dat zij op de juiste gronden de voorlopige ondertoezichtstelling en de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing hebben verzocht en dat de kinderrechter die op goede gronden heeft uitgesproken.
5.3.
De gecertificeerde instelling voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan. De gecertificeerde instelling vindt het heel belangrijk dat de minderjarige contact heeft met beide ouders. De uitvoering hiervan stuit op de nodige belemmeringen. Het lukt de moeder niet altijd om naar Breda te reizen en de vader kan niet altijd naar Rotterdam afreizen. De gecertificeerde instelling ziet een minderjarige die door deze situatie ongelofelijk klem zit. De gecertificeerde instelling acht het dan ook in de belang van de minderjarige dat er rust en duidelijkheid komt, zodat zij zich verder kan gaan ontwikkelen.
5.4.
De vader voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan. De vader geeft aan dat de omgang tussen de minderjarige en de moeder op dit moment stroef verloopt. Hij zet zich in voor een beter verloop ervan, maar tot op heden is dat nog niet gelukt. Hij betreurt dit ten zeerste, met name voor de minderjarige. Wel ziet hij dat de minderjarige steeds meer opbloeit. Ze gaat naar school en heeft ook een goede band met haar stiefzusje. De vader merkt hierbij op dat ook de band tussen hem en de minderjarige steeds verder groeit. Ze knuffelt steeds meer en praat veel. De vader vindt het belangrijk dat deze situatie in stand wordt gehouden, zodat zij binnen deze veilige omgeving verder kan opgroeien.
5.5.
De minderjarige heeft in het kindgesprek aangegeven dat zij zich niet gehoord voelt en dat er niet naar haar wordt geluisterd. Zij wil niet langer bij haar vader wonen. Ondanks alle andersluidende afspraken, ziet zij haar moeder nauwelijks. Als zij zou mogen kiezen zou zij bij haar moeder wonen en een omgangsregeling met haar vader hebben waarbij haar voorkeur er naar uitgaat om hem alleen telefonisch te spreken. Haar vader spreek heel slecht over haar moeder en dat doet haar pijn.
Oordeel hof
5.6.
Ingevolge artikel 1:257, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de kinderrechter de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen. Ingevolgde het tweede lid van dit artikel bepaalt de kinderrechter de duur van dit toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de kinderrechter deze de beslissing te allen tijde herroepen.
5.7.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de raad.
5.8.
Beoordeeld dient te worden of ten tijde van het instellen van bovengenoemde maatregelen voldaan is aan de wettelijke vereisten. Het betreft hier dus slechts een rechtmatigheidstoets van de genoemde matregelen. Het hof overweegt daartoe het volgende. De minderjarige is in het verleden veel schade toegebracht waardoor zij al eerder ernstig in haar ontwikkeling bedreigd is geweest. Er was al lange tijd sprake van een destructief patroon tussen de ouders. Ten tijde van een eerder lopende ondertoezichtstelling heeft de gecertificeerde instelling in verband daarmee een verzoek tot plaatsing van de minderjarige bij de vader (toentertijd nog zonder gezag) verzocht. De moeder is vervolgens in augustus 2020 samen met de minderjarige plotsklaps, vertrokken naar het buitenland. Hierdoor is de minderjarige uit haar vertrouwde omgeving weggehaald en heeft zij voor een periode van drie jaar geen contact gehad met haar vader. Door deze verhuizing is de minderjarige tevens onttrokken aan het toezicht van de gecertificeerde instelling. Hiermee heeft de moeder aan de minderjarige schade toegebracht. Al die tijd is het onduidelijk geweest waar en met wie de minderjarige verbleef. Bij terugkomst van de minderjarige in Nederland bestonden bij zowel de raad als de gecertificeerde instelling grote zorgen over de veiligheid van de minderjarige. De kinderrechter heeft naar het oordeel van het hof onder deze omstandigheden op goede gronden geoordeeld dat sprake was van een ernstig vermoeden dat de minderjarige ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd en de voorlopige ondertoezichtstelling terecht uitgesproken. De grief van de moeder op dit punt faalt dan ook.
5.9.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing overweegt het hof als volgt. Toen de raad op 22 augustus 2023 van de Centrale Autoriteit een spoedmelding kreeg, werd duidelijk dat de moeder op 24 augustus 2023 met de minderjarige aan zou komen in Nederland. De raad heeft in het kader van de beoordeling van de ernst en de aard van de risico’s voor de veiligheid van de minderjarige de mogelijkheden van de ouders en het netwerk tot plaatsing bekeken. De raad heeft het, gezien het voor de minderjarige schadelijke en onveilige gedrag van de moeder, in het belang van de minderjarige geacht haar niet bij de moeder maar bij de inmiddels met het gezag belaste vader te plaatsen. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter gezien de geschetste omstandigheden op dat moment op goede gronden een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader heeft verleend.
5.10.
De moeder heeft het hof (subsidiair) verzocht om de minderjarige binnen haar netwerk te plaatsen. Het hof stelt vast dat uit het inleidend verzoek van de raad blijkt dat zij de mogelijkheden van de ouders en hun netwerk hebben betrokken bij hun onderzoek in het kader van de spoedmaatregelen. Daar komt bij dat de moeder niet nader en concreet heeft aangegeven welke persoon uit haar netwerk hiervoor in aanmerking zou kunnen komen. Het hof is concluderend van oordeel dat de kinderrechter dan ook terecht bij de eerste bestreden beschikking de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader heeft verleend. Het hof zal de eerste bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.11.
Ten aanzien van de tweede bestreden beschikking overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op 19 september 2023 op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. Gelijk de kinderrechter heeft overwogen, is het hof van oordeel dat het ten tijde van de genomen beslissing van belang was dat de minderjarige voorlopig bij de vader bleef wonen, zodat de raad in de tussentijd (gezien de abrupte terugkeer van de minderjarige naar Nederland was deze daar niet eerder toe in staat) verder onderzoek kon doen naar en advies kon uitbrengen over het toekomstperspectief van de minderjarige. Een wijziging in de huidige woonsituatie van de minderjarige acht het hof op dat moment niet in haar belang. Dat de minderjarige had aangegeven niet bij haar vader te willen wonen was in de afwegingen van de raad mee genomen. Vanuit zijn deskundigheid heeft de raad in de stukken en ook ter zitting onderbouwd dat het desondanks, gelet op het gedrag van de moeder en ook bij het ontbreken van een neutraal pleeggezin, het meest in het belang van de minderjarige was om de plaatsing bij de vader te continueren. . .
Verzoek contra-expertise, benoeming bijzondere curator en deskundige
Standpunten
5.12.
De moeder voert in haar hoger beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan. De moeder stelt dat het onderzoek van de raad niet bruikbaar is, nu dat is geschreven vanuit het gedachtegoed van de raadsonderzoeker. Er kan om deze reden niet worden gesteld dat sprake is van objectiviteit. Door het verzoek tot contra-expertise toe te wijzen, kan er opnieuw worden gekeken naar de vraag waar de minderjarige het beste kan worden geplaatst. De moeder meent dat binnen het onderzoek een kinderpsycholoog moet worden benoemd, zodat hij/zij onderzoek kan doen naar de angstgevoelens van de minderjarige.
Daarbij stelt de moeder dat er onvoldoende naar de minderjarige wordt geluisterd. Door de benoeming van een bijzondere curator kan beter gehoor worden gegeven aan de stem van de minderjarige. Temeer, nu ook de raad niet in het belang van de minderjarige handelt en zij de ernst van de situatie niet goed inziet. Immers, de raad stelt dat geen sprake is geweest van mishandeling van de minderjarige. Volgens de moeder kan de raad daarom niet meer de legitieme vertegenwoordiger zijn van de minderjarige. De moeder acht het om deze reden(en) dan ook noodzakelijk dat een bijzondere curator wordt benoemd, die de belangen van de minderjarige op een juiste manier kan behartigen.
5.13.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan. De raad acht het niet in het belang van de minderjarige dat een bijzondere curator wordt benoemd. De minderjarige is duidelijk in wat zij heeft meegemaakt en hoe zij tegen dingen aankijkt en zij heeft dit ook al aan meerdere personen verteld. Gezien de huidige situatie waarin nog steeds veel onrust heerst, acht de raad het te belastend om de minderjarige nogmaals met iemand anders in gesprek te laten gaan.
5.14.
Van de zijde van de gecertificeerde instelling is ter zitting aangegeven dat een bijzondere curator, dan wel nadere onderzoeken allemaal wel in gezet zouden kunnen worden, maar dat er, zolang de ouders elkaar niet echt gaan vertrouwen, er niets gaat veranderen.
Oordeel hof
Verzoek contra expertise
5.15.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.16.
Ten aanzien van het verzoek tot contra-expertise overweegt het hof als volgt. Het hof ziet, net als de kinderrechter, op dit moment geen aanleiding om het verzoek tot contra-expertise toe te wijzen. In het kader van deze (spoed)procedure is hier geen aanleiding voor. De raad heeft gezien de feiten en omstandigheden van dit geval pas vanaf 24 augustus 2023 een aanvang kunnen maken met het daadwerkelijke onderzoek en moet in dat kader de tijd worden gegund om het onderzoek af te ronden en te rapporteren. Het hof wijst dit verzoek om deze reden dan ook af.
De moeder verzoekt het hof tevens om een kinderpsycholoog te benoemen. Het hof ziet daar, net als de kinderrechter, op dit moment geen aanleiding voor. De minderjarige heeft al meerdere malen haar verhaal gedaan bij verschillende personen. Het hof acht het te belastend voor de minderjarige als zij dit nogmaals moet doen. Nadat het raadsonderzoek is afgerond, kan de vraag aan de orde komen of al dan niet een kinderpsycholoog bij de minderjarige moet worden betrokken. Het hof wijst het verzoek van de moeder op dit punt derhalve af.
Bijzondere curator
5.17.
Op grond van artikel 1:250 BW kan de rechte een bijzondere curator benoemen om de belangen van de minderjarige in de procedure te behartigen. De rechter dient daarbij zelfstandig te toetsten of het belang van het kind is gediend met toewijzing danwel afwijzing van het voorliggende verzoek. Nog afgezien van de vraag of een bijzondere curator in het kader van de rechtmatigheidstoets die voorligt kan worden benoemd, is het hof met de raad van oordeel dat er in deze zaak geen noodzaak bestaat tot de benoeming van een bijzondere curator. Benoeming van een bijzondere curator in een zaak als deze heeft tot doel dat de stem van het kind voldoende kan worden gehoord zodat hiermee bij de beslissing van het hof terdege rekening kan worden gehouden. In deze zaak doet de raad onderzoek onder meer naar de vraag waar de minderjarige uiteindelijk zal opgroeien en welke contactregeling met de niet verzorgende ouder het meest in haar belang is. In het kader van dit onderzoek zal de raad ook spreken met de minderjarige en haar belangen zullen daarbij centraal staan. De minderjarige heeft verder een duidelijke mening en zij heeft die ook bij het hof naar voren gebracht. Daarmee is haar stem gehoord en zijn haar belangen in deze procedure in de visie van het hof voldoende behartigt. Dat het hof een beslissing neemt die afwijkt van de wens van de minderjarige maakt dit niet anders.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van 24 augustus 2023 en 19 september 2023;
wijst af het verzoekt tot benoeming van een bijzonder curator en het verzoek ten aanzien van het instellen van een contra-expertise en de benoeming van een kinderpsycholoog;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, A.A.F. Donders en Z. Gademan, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 20 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.