ECLI:NL:GHDHA:2023:2737

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
BK-22/01331
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag Bpm met betrekking tot Audi A4 en WOK-status

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 16.489, opgelegd door de Inspecteur. De naheffingsaanslag is gebaseerd op de registratie van een Audi A4 Limousine, waarvoor belanghebbende op 10 februari 2020 een aangifte Bpm heeft ingediend. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, wat leidde tot beroep bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld, ondanks de door belanghebbende ingebrachte argumenten over de WOK-status van de auto en de berekening van de historische nieuwprijs.

Belanghebbende stelde dat de WOK-status onterecht was toegekend, maar het Hof oordeelde dat de RDW op basis van essentiële gebreken aan de auto deze status had verleend. Het Hof concludeerde dat de auto ten tijde van de aangifte essentiële gebreken vertoonde, waardoor de vermindering van de Bpm op basis van artikel 10 van de Wet Bpm niet van toepassing was. Het Hof nam de gegevens van het Duitse kentekenbewijs in overweging voor de vaststelling van de CO2-uitstoot en de waarde van de auto. Uiteindelijk werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 651, en werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 274.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01331

Uitspraak van 28 december 2023

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/4061.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.489.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 181 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van een Audi A4 Limousine 2.0 TFSI MHEV Quattro (de auto) heeft belanghebbende op 10 februari 2020 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 2.969. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 25 januari 2020 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 3 februari 2020 opgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2020). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op 93,90%. Belanghebbende gaat daarbij uit van een historische nieuwprijs van € 107.748 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 6.575. De historische bruto bpm is bepaald op € 48.684. De datum van eerste toelating is 19 mei 2017.
2.3.
Uit het taxatierapport blijkt dat de taxateur van belanghebbende deze handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van € 19.803 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van (naar beneden afgerond) € 13.729 en daarop een correctie van € 500 toe te passen in verband met normale gebruiksschade. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 19.803 is gebaseerd op de waarde uit de koerslijst XRAY minus een correctie van 25% vanwege het schadeverleden van de auto.
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 13 februari 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 19 februari 2020. DRZ heeft de consumentenprijs van de auto op basis van het VWE SilverDAT/VIN-informatiesysteem vastgesteld op € 70.560 en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 28.209 op basis van de waarde uit de AutotelexPro koerslijst van € 30.559 voor een margeauto onder aftrek van vermindering wegens schade van € 2.350. De verschuldigde Bpm is door de Inspecteur als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 243 gr/km)
€ 48.684
Bruto Bpm
€ 48.684
Historische nieuwprijs
€ 70.560
Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat
€ 30.559
Totaal schadebedrag
€ 2.350
Inkoopwaarde in Nederland
€ 28.290
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (60,03%)
€ 29.226
Verschuldigde Bpm
€ 19.458
Reeds op aangifte voldaan
€ 2.969
Totaal te betalen
€ 16.489
2.5.
Met dagtekening 2 oktober 2020 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 16.489 (€ 19.458 verschuldigde Bpm minus € 2.969 aangegeven Bpm).
2.6.
Op 5 februari 2020 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) tijdens een keuring vastgesteld dat de auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, eerste lid, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. De RDW heeft voor de auto daarom een zogenoemde Wachten Op Keuren-status (WOK-status) gegeven. De auto is opnieuw door de RDW gekeurd op 2 maart 2020. De WOK-status van de auto is op die datum beëindigd.
2.7.
In een e-mailbericht aan de Inspecteur schrijft een medewerker van de RDW het volgende over de WOK-status:
“De volgende punten staan vermeld bij de WOK-status:
- Beoordelen keuringsaspect niet mogelijk: voor en achterschade gehad;
- Dragende carrosseriedelen zijn ernstig vervormd.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. De Bpm is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor gebruikte personenauto’s kan een vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking worden genomen, tenzij een auto essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer.[1]
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10 van de Wet Bpm niet van toepassing is omdat de auto op het moment van de aangifte essentiële gebreken vertoonde waardoor er geen gebruik van de weg mee kon worden gemaakt. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder gewezen op de WOK-status die de RDW aan de auto heeft gegeven op 5 februari 2020. Daarnaast wijst verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021.[2] Eiser had volgens verweerder daarom de op grond van artikel 9 van de Wet Bpm verschuldigde Bpm moeten voldoen zonder toepassing van een vermindering. De naheffingsaanslag is volgens verweerder dan ook eerder te laag dan te hoog en verweerder beroept zich daarom op interne compensatie.
7. In het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 is, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.5.2 In artikel 10 van de Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. (…)
De vermindering is de afschrijving van de waarde van de personenauto, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief bpm) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. De belastingplichtige dient bij de aangifte opgaaf te doen van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM in aanmerking genomen vermindering.
3.5.3 In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM . In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring. Met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer. Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM (…), namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die - volgens de uit de WvW voortvloeiende eisen - geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.
3.5.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, volgt dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bewerkstelligt dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.”
8. Gelet op voornoemd arrest, is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat de auto ten tijde van de aangifte (10 februari 2020) geen essentiële gebreken meer vertoonde voordat aan de beoordeling van de door eiser bepleite waardeverminderingen wegens schade dan wel ex-schade kan worden toegekomen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de RDW aan de auto op 5 februari 2020 een zogenoemde WOK-status heeft toegekend en dat deze status op 2 maart 2020 is komen te vervallen. Hieruit volgt dat de auto ook ten tijde van de aangifte een officieel vastgestelde WOK-status had. Een dergelijke status houdt in dat volgens de RDW sprake is van essentiële gebreken. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de status er formeel wel was maar materieel niet omdat hetgeen de RDW opgeeft als reden voor de WOK-status volgens eiser onvoldoende is. De beslissing van RDW om een WOK-status toe te kennen ligt hier echter niet voor. Het betoog van eiser maakt niet dat aan die door de RDW vastgestelde status voorbij moet worden gegaan.
10. Gezien de WOK-status vertoonde de auto ten tijde van de aangifte essentiële gebreken en moest ingevolge artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm de volgens artikel 9 van de Wet Bpm verschuldigde Bpm worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet Bpm bedoelde vermindering. Gesteld noch gebleken is dat toepassing van artikel 9 van de Wet Bpm tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm zou leiden dan waarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan. De naheffingsaanslag is dan ook niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
[1] Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Wet Bpm 1992

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
  • of aan de auto terecht een WOK-status is toegekend en zo ja, of belanghebbende een beroep op afschrijving toekomt;
  • of de historische nieuwprijs van de auto op het juiste bedrag is vastgesteld; en
  • of belanghebbende een beroep toekomt op de koerslijst XRAY.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op € 66.968, tot vaststelling van de historische bruto Bpm op € 3.811 en tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op € 18.566; en
  • meer subsidiair tot vaststelling van de nieuwprijs van de auto op € 66.968, tot vaststelling van de historische bruto Bpm op € 3.811 en tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat op € 24.754.
Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Gedingstukken
5.1.1.
Belanghebbende heeft ter zitting nadere stukken bij het Hof ingediend, waaronder een Duits kentekenbewijs van de auto daterend van 8 mei 2023. Op het Duitse kentekenbewijs staat een CO2-uitstoot van 144 gr/km vermeld.
5.1.2.
Ter zitting heeft de Inspecteur het Hof verzocht dit Duitse kentekenbewijs buiten beschouwing te laten, omdat het te laat in de procedure wordt ingebracht. Belanghebbende heeft onbestreden verklaard dat hij het Duitse kentekenbewijs pas ter zitting in de procedure heeft kunnen inbrengen, omdat hij het pas twee dagen voor de zitting heeft ontvangen. Het Hof heeft – na een korte schorsing van het onderzoek ter zitting – geoordeeld dat het geen aanleiding ziet het Duitse kentekenbewijs buiten beschouwing te laten, gelet op het belang van dat stuk en de late ontvangst van het stuk door belanghebbende. De Inspecteur is ter zitting de gelegenheid geboden erop te reageren en hij heeft dat ook gedaan. Het Hof rekent het Duitse kentekenbewijs derhalve tot de gedingstukken.
WOK-status
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte op 5 februari 2020 aan de auto een WOK-status is toegekend. Volgens belanghebbende was geen sprake van een ernstig vervormd dragend carrosseriedeel. Belanghebbende voert daarbij aan dat de Rechtbank had moeten toetsen of de WOK-status terecht was toegekend, omdat voor belanghebbende geen bezwaar of beroep openstaat tegen de beslissing van de RDW voor het toekennen van een WOK-status.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 8:4, lid 3, letter c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een technische beoordeling van een voertuig of een luchtvaartuig, dan wel een meetmiddel, een onderdeel daarvan of een hulpinrichting daarvoor. Het Hof constateert dat de RDW op 5 februari 2020 een zogenoemde WOK-status aan de auto heeft toegekend en dat deze status op 2 maart 2020 is komen te vervallen, hetgeen niet tussen partijen in geschil is.
5.2.3.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank in r.o. 7 t/m 10 van haar uitspraak en neemt de gronden daartoe over. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat het niet aan het Hof is te toetsen of een door de RDW toegekende WOK-status terecht is afgegeven. Indien de RDW een WOK-status heeft toegekend omdat sprake is van essentiële gebreken aan de auto, de zogeheten WOK1-status, is dat voor het Hof dus een gegeven bij de toepassing van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling Bpm en moet de volgens artikel 9 van de Wet Bpm verschuldigde Bpm worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet Bpm bedoelde vermindering.
Historische nieuwprijs / CO2-uitstoot
5.3.1.
Nu vast staat dat de auto ten tijde van de aangifte een WOK-status had, dient het taxatierapport buiten beschouwing te worden gelaten. Omdat geen andere onderbouwing voor de waarde is ingebracht, moet de vaststelling van de waarde geschieden aan de hand van een koerslijst.
5.3.2.
Het Hof overweegt dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. Uit het door belanghebbende ter zitting overgelegde Duitse kentekenbewijs en de door hem ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de CO2-uitstoot van de auto 144 gr/km bedraagt. Het Hof is van oordeel dat deze CO2-uitstoot van 144 gr/km daarom kan worden gebruikt voor de vaststelling van de waarde van de auto. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende onbestreden heeft verklaard dat de auto in Duitsland individueel is gekeurd, hetgeen mede volgt uit de ‘E’ van ‘Einzelabnahme’ op het Duitse kentekenbewijs en dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot de NEDC1-methode is toegepast, hetgeen mede volgt uit de vermelding van de Europese richtlijn 2007/46/EG op het Duitse kentekenbewijs. Belanghebbende heeft daarbij opgemerkt dat het verschil tussen de CO2-uitstoot van 243 gr/km en 144 gr/km is te verklaren door de toepassing van verschillende meetmethoden, waarbij de CO2-uitstoot van 243 gr/km is vastgesteld door middel van de Scandinavische rekenmethode. Belanghebbende heeft voorts ter zitting toegelicht dat hij bij het doen van aangifte weliswaar ook is uitgegaan van 243 gr/km, maar dat hij daarvoor, naar nu is gebleken ten onrechte, de gegevens van de RDW heeft gebruikt, het zogenoemde ‘Voertuigbeeld RDW’, waarin de volgens de Scandinavische rekenmethode berekende uitstoot is vermeld. Het Hof acht deze verklaring van belanghebbende geloofwaardig en ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat (technische) aanpassingen aan de auto zijn verricht die ertoe hebben geleid dat de CO2-uitstoot met 99 gr/km is verminderd, zoals de Inspecteur ter zitting heeft gesteld. Voor deze stelling heeft de Inspecteur geen bewijs geleverd.
5.3.3.
Nu de CO2-uitstoot van de auto is vastgesteld op 144 gr/km, bedraagt de (historische) bruto Bpm € 8.311. Het Hof zal hierna eerst de handelsinkoopwaarde behandelen en vervolgens de historische nieuwprijs vaststellen, aangezien de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs van dezelfde referentie afkomstig dienen te zijn.
Handelsinkoopwaarde
5.4.1.
De uitvoering van de auto is tussen partijen in geschil. Volgens belanghebbende is sprake van een Mild Hybrid Electric Vehicle (MHEV)-uitvoering. De Inspecteur stelt dat sprake is van een Sport S-Line uitvoering. Het Hof leidt uit de gegevens die over de auto bekend zijn af dat in ieder geval geen sprake is van een MHEV-uitvoering. Het Hof heeft in de gegevens die over de auto bekend zijn geen aanwijzingen aangetroffen dat de koerslijst van de Inspecteur niet bruikbaar zou zijn. De technische gegevens stemmen overeen met de technische gegevens in het Fabrieksinformatie Rapport, dat tot het dossier behoort. Het Hof neemt daarom de koerslijst van de Inspecteur als uitgangspunt en stelt de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vast op € 33.280.
5.4.2.
Het Hof overweegt voorts dat het enkele feit dat het taxatierapport buiten beschouwing dient te worden gelaten vanwege de toekenning van de WOK-status niet met zich brengt dat geen waardevermindering in aanmerking dient te worden genomen, gelet op het feit dat de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag een waardevermindering wegens schade van € 2.350 heeft toegepast. Hierop kan de Inspecteur niet terugkomen. Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde van de auto om die reden vast op € 30.930 (€ 33.280 - € 2.350).
Naheffingsaanslag
5.5.
De historische nieuwprijs is gelijk aan de som van de netto catalogusprijs plus de omzetbelasting plus de bruto Bpm. De netto catalogusprijs stelt het Hof vast op € 51.805, zoals volgt uit de koerslijst van de Inspecteur (zie 5.4.1). De historische nieuwprijs wordt derhalve vastgesteld op € 70.995 (€ 51.805 + 21% + 8.311). Op basis van het hiervoor overwogene stelt het Hof de verschuldigde Bpm vast op € 3.620, als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 144 gr/km)
€ 8.311
Bruto Bpm
€ 8.311
Historische nieuwprijs
€ 70.995
Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat
€ 33.280
Totaal schadebedrag
€ 2.350
Inkoopwaarde in Nederland
€ 30.930
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (56,43%)
€ 4.691
Verschuldigde Bpm
€ 3.620
Reeds op aangifte voldaan
€ 2.969
Totaal te betalen
€ 651
Het Hof zal de naheffingsaanslag verminderen tot € 651.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.940, berekend als volgt: € 592 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting) à € 296 x 1 (gewicht van de zaak),
€ 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak) en € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hoger beroepschrift, 1 punt zitting Hof) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 651;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940; en
- veroordeelt de Inspecteur in het griffierecht in hoger beroep tot een bedrag van € 274.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 28 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.