ECLI:NL:GHDHA:2023:2708

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/00318 en BK-22/00319
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboeten die aan [X] B.V. zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de loonaangiften van augustus en september 2017, waarin de Inspecteur [X] B.V. als inhoudingsplichtige heeft aangemerkt voor de loonheffingen van de werknemers [B], [C] en [D]. De Inspecteur legde naheffingsaanslagen op, omdat de verschuldigde loonheffing niet was afgedragen. De rechtbank had eerder de beroepen van [X] B.V. ongegrond verklaard, waarna [X] B.V. in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat [X] B.V. loonaangiften heeft gedaan voor de desbetreffende werknemers en dat het vermoeden bestaat dat deze werknemers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot [X] B.V. Het Hof oordeelt dat het aan [X] B.V. is om dit vermoeden te ontzenuwen, wat niet is gebeurd. De stellingen van [X] B.V. over de relatie met [B.V. 1] en de verloning van de werknemers zijn niet voldoende onderbouwd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de naheffingsaanslagen en verzuimboetes terecht zijn opgelegd.

De uitspraak benadrukt dat de inhoudingsplichtige ook iemand anders kan zijn dan degene die het loon uitbetaalt. Het Hof concludeert dat de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen heeft opgelegd en dat de verzuimboetes ook terecht zijn gehandhaafd. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00318 en BK-22/00319

Uitspraak van 20 september 2023

in het geding tussen:

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N. Adrichem)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 februari 2022, nummers SGR 19/4451 en SGR 19/4452.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak augustus 2017 een naheffingsaanslag (met aanslagnummer […] ) loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 2.809 (naheffingsaanslag I). Daarbij is een bedrag van € 191 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een verzuimboete van € 84 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak september 2017 een naheffingsaanslag (met aanslagnummer […] ) loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 2.028 (naheffingsaanslag II). Daarbij is een bedrag van € 131 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een verzuimboete van € 60 opgelegd.
1.3.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de naheffingsaanslagen I en II (tezamen de naheffingsaanslagen) afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 584. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft een nader stuk, met dagtekening 12 juni 2023, ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk, met dagtekening 14 juni 2023, ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juni 2023. De Inspecteur is verschenen. De datum van de zitting is met de gemachtigde van belanghebbende na een eerder verleend uitstel telefonisch afgestemd. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 15 mei 2023 naar het postbusadres van de gemachtigde van belanghebbende, [postadres] , onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier ingewonnen inlichtingen (Track & Trace) is de brief op 2 juni 2023 retour afzender gekomen en op 5 juni 2023 door het Hof ontvangen. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak is ook per e-mailbericht van 13 mei 2023 naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden. Dit e-mailbericht is op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende nogmaals verzonden op 31 mei 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft de ontvangst van laatstgenoemd bericht bevestigd per e-mailbericht van 5 juni 2023. Van de zijde van belanghebbende is [A] verschenen. [A] beschikte niet over een volmacht en heeft deze ook nadien, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet overgelegd. Het Hof gaat er daarom vanuit dat namens belanghebbende niemand ter zitting is verschenen en gaat aan de verklaringen van [A] voorbij. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, met zaaknummers BK-22/00320 tot en met BK-22/00326, BK-22/00327 tot en met BK-22/00331, BK-22/00332 tot en met BK-22/00336 en BK-22/00337 tot en met BK-22/00342. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling het onderzoek gesloten. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Het Hof heeft nadien besloten het onderzoek ter zitting te heropenen en dit aan partijen meegedeeld bij brief van 21 juni 2023. Belanghebbende is via deze brief in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen. Het Hof heeft binnen de daarvoor gestelde termijn geen reactie van belanghebbende, noch haar gemachtigde ontvangen en bij brief van 18 juli 2023 partijen meegedeeld dat het Hof het onderzoek opnieuw heeft gesloten.

Feiten

Tijdvak augustus 2017
2.1.
Belanghebbende heeft op 11 september 2017 de loonaangifte over het tijdvak augustus 2017 ingediend. Daarin vermeldt belanghebbende als werknemers, onder meer, [B] , [C] en [D] .
2.2.
De verschuldigde loonheffing wordt niet afgedragen. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 oktober 2017 naheffingsaanslag I opgelegd. Daarbij is ook een verzuimboete ten bedrage van € 84 opgelegd.
2.3.
Bij brief van 2 november 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag I.
2.4.
Met dagtekening 13 november 2017, dient belanghebbende een correctiebericht in over het tijdvak augustus 2017. Met het correctiebericht worden de werknemers [B] , [C] en [D] uit de onder 2.1 vermelde loonaangifte gehaald.
Tijdvak september 2017
2.5.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2017 de loonaangifte over het tijdvak september 2017 ingediend. Daarin vermeldt belanghebbende als werknemers, onder meer, [B] , [C] en [D] .
2.6.
De verschuldigde loonheffing wordt niet afgedragen. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 november 2017 naheffingsaanslag II opgelegd. Daarbij is ook een verzuimboete ten bedrage van € 60 opgelegd.
2.7.
Met dagtekening 13 november 2017, dient belanghebbende een correctiebericht in over het tijdvak september 2017. Met het correctiebericht worden de werknemers [B] , [C] en [D] uit de onder 2.5 vermelde loonaangifte gehaald.
2.8.
Bij brief van 3 januari 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag II.
Beide tijdvakken
2.9.
Bij e-mailbericht van 2 februari 2018 verzoekt de Inspecteur belanghebbende om het volgende:
“(…) U geeft in uw bezwaar aan dat diverse personeelsleden ten onrechte zijn verloond in [belanghebbende] in plaats van [B.V. 1] [nummer]. Graag ontvang ik een overzicht om van betreffende werknemers en een omschrijving van de situatie met eventuele bewijsstukken voor 19 februari 2018, zodat ik het bezwaar inhoudelijk kan beoordelen.”
2.10.
Bij e-mailbericht van 7 maart 2018 verzoekt de Inspecteur belanghebbende nogmaals om informatie:
“In mijn mail van 2 februari 2018 heb ik u gevraagd om voor 19 februari 2018 een overzicht te ontvangen van de werknemers die ten onrechte verloond zijn in [belanghebbende] in plaats van [B.V. 1] . Tevens heb ik u gevraagd de situatie te beschrijven en eventuele bewijsstukken te overleggen , zodat ik het bezwaar inhoudelijk kan beoordelen. Tot op heden heb ik hier geen reactie op ontvangen . Graag ontvang ik voor 19 maart 2018 hier ook een reactie op.”
2.11.
Bij e-mailbericht van 19 maart 2018 reageert belanghebbende hierop als volgt:
“Zoals afgesproken hierbij de stukken (zie bijlage).
Na constatering hebben wij de correcties uit laten voeren (zie bijlage).
Werknemers van [B.V. 1] zijn onterecht verloond bij [belanghebbende].”
2.12.
Bij e-mailbericht van 16 april 2018 verzoekt de Inspecteur belanghebbende vervolgens om de volgende informatie te verstrekken:
“U geeft aan dat werknemers van [B.V. 1] onterecht zijn verloond bij [belanghebbende]. Ik heb hier enkele vragen over:
1. Wat is de relatie tussen [B.V. 1] en [belanghebbende]?
2. In 2016 wordt in verschillende maanden het loon van de heer of mevrouw [B] , [C] , [E] en [D] teruggedraaid naar nihil. In 2017 wordt het loon van de heer of mevrouw [B] , [C] , [F] en [D] in meerdere maanden teruggedraaid naar nihil.
1. Zijn dit de betreffende werknemers die in [B.V. 1] verloond hadden moeten worden?
2. Wat is de reden van de verloning van de betreffende werknemers in de verkeerde BV?
3. Heeft u bewijsstukken (contracten, overige correspondentie) dat de werknemers onterecht in [belanghebbende zijn verloond?”
2.13.
Bij brief van 20 april 2018 maakt belanghebbende nogmaals bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslagen. Daarbij heeft belanghebbende een salarisoverzicht van LogiSal® Salaris, opgesteld door [Belastingadviseurs B.V.] , overgelegd.
2.14.
Bij e-mailbericht van 23 april 2018 verzoekt de Inspecteur om een reactie op het onder 2.12 genoemde e-mailbericht en neemt daarbij als termijn uiterlijk 2 mei 2018 op.
2.15.
Bij e-mailbericht van 10 mei 2018 verzoekt belanghebbende om uitstel om de gevraagde informatie over te leggen, in verband met het opvragen van alle arbeidscontracten van de werknemers per onderneming.
2.16.
Bij e-mailbericht van 23 mei 2018 reageert de Inspecteur:
“Omdat ik u telefonisch niet te pakken krijg, mail ik u bij deze. U verzoekt in onderstaande mail om zes weken uitstel voor het beantwoorden van mijn mail van 16 april 2018, gerappelleerd op 23 april 2018 en 4 mei 2018. Ik kan niet (volledig) aan uw verzoek tegemoet komen. Ook in mijn mail van 7 maart 2018 heb ik gevraagd om uitleg en bewijsstukken, maar heb ik geen reactie gekregen. Hierbij verleen ik u nog twee weken uitstel (uiterlijk 7 juni 2018), waarbij u totaal vier weken uitstel heeft gekregen op onderstaand verzoek. (…)”
2.17.
Bij brief van 1 juni 2018 reageert belanghebbende op het e-mailbericht van 16 april 2018 (2.12). De brief vermeldt:
“Uw vraag 1:
Wat is de relatie tussen [B.V. 1] en [belanghebbende]?
Antwoord:
Per 1 november 2015 heeft [B.V. 2] de locatie [adres] te [woonplaats] overgekocht van [B.V. 1] (goodwill en inventaris). [B.V. 2] heeft een nieuwe BV opgericht genaamd [belanghebbende]. De overdracht is niet vlekkeloos gegaan zoals de verwachtingen en afspraken waren gemaakt tussen de heer [G] en [B.V. 2] . Leveranciers en werknemers waren nimmer op de hoogte gesteld betreft overname van de locatie [woonplaats] . Werknemers werkzaam bij [B.V. 1] weigerde om een nieuwe contract aan te gaan met [belanghebbende]. Zij freesde dat hun vordering op [B.V. 1] (pensioen, restant loon 2014/2015 en vakantiegeld 2013/2014/2015) verloren zouden gaan. Deze werknemers ( [B] , [C] , [E] en [D] ) bleven werkzaam bij [B.V. 1] . Belanghebbende heeft nieuwe werknemers aangenomen voor haar locatie [woonplaats] .
Uw vraag 2:
In 2016 wordt in verschillende maanden het loon van de heer of mevrouw [B] , [C] , [E] en [D] teruggedraaid naar nihil. In 2017 wordt het loon van de heer of mevrouw [B] , [C] , [F] en [D] in meerdere maanden teruggedraaid naar nihil.
1. Zijn dit de betreffende werknemers die in [B.V. 1] verloond hadden moeten worden?
2. Wat is de reden van de verloning van de betreffende werknemers in de verkeerde BV?
3. Heeft u bewijsstukken (contracten, overige correspondentie) dat de werknemers onterecht in [belanghebbende] zijn verloond?
Antwoord 2.1:
De heer [B] , de heer [C] , de heer [E] en de heer [D] zijn werknemers van [B.V. 1] . Zij hebben nimmer ingestemd met overdracht naar [belanghebbende].
Antwoord 2.2:
De heer [E] (voormalig manager) was voorbarig geweest dat de overdracht positief zou verlopen en dat de heer [G] ( [B.V. 1] ) alle werknemers direct zou uitbetalen waarop ze recht hadden. Helaas was en is dit tot op heden niet gebeurd. Alle werknemers die niet ingestemd hadden zijn teruggezet naar de juiste BV ( [B.V. 1] ).
Antwoord 2.3:
In de bijlage treft u brieven die naar alle werknemers zijn verzonden betreft arbeidscontracten. Werknemers die verloond waren door [belanghebbende] en niet hebben ingestemd met de overdracht zijn met terugwerkend kracht verloond bij [B.V. 1] . Deze 4 werknemers zijn teruggedraaid bij [belanghebbende].
(…)
De heer [E] (voormalig manager [B.V. 1] & [belanghebbende]) heeft te snel alle werknemers van [B.V. 1] overgezet zonder goedkeuring en instemming van zijn collega's. Hierdoor zijn er verwarring ontstaan bij de Belastingdienst en bij de boekhouders van beide ondernemingen.
(…)”
Bij deze brief heeft belanghebbende de volgende bijlagen gevoegd: Een tweetal brieven, met dagtekening 7 maart 2016, gericht aan de werknemers [C] en [B] en ondertekend door [E] , waarin, onder meer, de afspraak is opgenomen dat de werknemers bij [B.V. 1] in dienst blijven totdat [G] alle betalingen heeft gedaan. Voorts heeft belanghebbende overgelegd een arbeidscontract, ondertekend op 2 januari 2003, tussen [bedrijf] en [B] en een ontslagbrief van [C] met dagtekening 1 februari 2018 gericht aan ‘ [naam] ’ ten name van [A] .
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“6. In geschil is of de naheffingsaanslagen naar juiste bedragen zijn opgelegd.
7. Eiseres stelt dat diverse personeelsleden ten onrechte bij haar zijn verloond, omdat zij bij [B.V. 1] verloond hadden moeten worden. De rechtbank stelt voorop dat het feit dat personeelsleden niet bij de juiste vennootschap zijn verloond, niet afdoet aan het feit dat deze vennootschap inhoudingsplichtig is. Het is vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat de loonheffingen toch bij een andere vennootschap in aanmerking hadden moeten komen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd. De overgelegde loonaangifte, verzamelloonstaten voor 2016 en 2017 en salarisspecificaties per medewerker geven geen uitsluitsel over de verloning.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen op goede gronden heeft afgewezen. De beroepen zijn daarom ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, zo begrijpt het Hof, in geschil of de door belanghebbende ingediende correctieberichten als bezwaarschriften hadden moeten worden aangemerkt. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, meer specifiek is in geschil of belanghebbende met betrekking tot [B] , [C] en [D] als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen kan worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de boeteschikkingen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Correctieberichten
5.1.
Belanghebbende stelt zich, zo begrijpt het Hof, op het standpunt dat de Inspecteur de door haar ingediende correctieberichten als bezwaarschriften had moeten behandelen.
5.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. Op grond van artikel 28a, lid 3 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is een correctiebericht geen bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Inspecteur was daarom niet gehouden om de door belanghebbende ingediende correctieberichten als bezwaarschriften aan te merken en hier uitspraken op te doen.
Inhoudingsplichtige
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen en verzuimboetes ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij dient niet als inhoudingsplichtige te worden aangemerkt met betrekking tot [B] , [C] en [D] , omdat niet belanghebbende, maar [B.V. 1] het loon heeft uitbetaald aan de betreffende werknemers en de daarover verschuldigde loonheffing heeft ingehouden en dient af te dragen. Belanghebbende heeft per abuis de desbetreffende werknemers in haar loonaangifte over (onder meer) augustus en september 2017 opgenomen. Daarbij stelt belanghebbende dat zij geen loonheffing kan inhouden over loon voor werknemers dat niet door haar worden uitbetaald.
5.4.
De Inspecteur stelt daartegenover dat belanghebbende in de bezwaarfase noch in de (hoger)beroepsfase stukken heeft overgelegd waarmee voldoende is komen vast te staan dat niet zij, maar [B.V. 1] als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt in de betreffende tijdvakken. Daarbij stelt de Inspecteur dat de inhoudingsplichtige ook een ander kan zijn dan diegene die het loon uitbetaald.
5.5.
De loonbelasting wordt op grond van artikel 1 Wet LB 1964 geheven van werknemers of hun inhoudingsplichtige. Op grond van artikel 58 en 59 van de Wet financiering sociale verzekeringen geldt dat ook voor de overige loonheffingen. Uit artikel 2 Wet LB 1964 volgt, dat een werknemer de natuurlijke persoon is die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Als inhoudingsplichtige wordt op grond van artikel 6 Wet LB 1964 aangemerkt degene tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
5.6.
Vast staat dat belanghebbende een deel van de onderneming van [B.V. 1] heeft overgenomen. Vast staat eveneens dat ook (een deel van) het personeel van [B.V. 1] naar belanghebbende zou overgaan. Vast staat voorts dat belanghebbende aangifte voor de loonheffingen heeft gedaan voor (onder meer) de werknemers [B] , [C] en [D] . Het komt het Hof onwaarschijnlijk voor dat een inhoudingsplichtige loonaangiften doet voor werknemers die niet tot haar in dienstbetrekking staan. Te meer daar zij lang heeft moeten wachten op de toekenning van een loonbelastingnummer en zij derhalve de onderneming al geruime tijd dreef voordat zij ten aanzien van haar werknemers loonaangiften kon doen. De omstandigheid dat belanghebbende loonaangiften heeft gedaan voor de desbetreffende werknemers, rechtvaardigt daarom het vermoeden dat deze werknemers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot belanghebbende. Dit brengt mee dat de Inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs dat belanghebbende voor de desbetreffende werknemers aangifte in de loonheffingen heeft gedaan. Dit laatste wordt door belanghebbende niet betwist. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat belanghebbende bewijst dat zij niet als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert kan worden betwijfeld of belanghebbende als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt.
5.7.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de door haar ingediende correctieberichten en de onder 2.17 genoemde stukken. Volgens belanghebbende volgt uit de arbeidsovereenkomst van [B] , de ontslagbrief van [C] en de brieven aan [C] en [B] waarin een samenvatting is opgenomen van hetgeen op een vergadering van 7 maart 2016 is besproken, dat de werknemers niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot belanghebbende.
5.7.2.
Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Uit de enkele in 2003 opgemaakte arbeidsovereenkomst van [B] kan niet worden afgeleid dat deze werknemer na de overdracht van een deel van de onderneming aan belanghebbende waarbij een deel van het personeel naar belanghebbende zou overgaan, in 2017 nog steeds in dienst is bij [B.V. 1] . De ontslagbrief van [C] van 1 februari 2018 is gericht aan [A] , die volgens de overgelegde mailwisseling tussen de Inspecteur en belanghebbende in 2018 de functie van interimmanager bij belanghebbende vervult. [C] neemt dus kennelijk geen ontslag bij [B.V. 1] , maar bij belanghebbende, terwijl belanghebbende beweert dat [C] niet bij haar in dienstbetrekking is (getreden). Ook uit het gespreksverslag van het overleg van 7 maart 2016 kan niet de stand van zaken in augustus en september 2017 worden afgeleid. De daarnaast door belanghebbende ingenomen blote – niet onderbouwde – stellingen zijn onvoldoende om het vermoeden dat belanghebbende als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt te ontzenuwen. Het Hof neemt voorts in aanmerking dat belanghebbende hoewel daartoe diverse malen in de gelegenheid te zijn gesteld, zelfs nog na heropening van het onderzoek door het Hof om die reden, geen zijn stelling ondersteunende stukken met betrekking tot de overdracht van (een deel van) de onderneming en (een deel van) het personeel van [B.V. 1] naar belanghebbende heeft overgelegd.
5.7.3.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht om het vermoeden te ontzenuwen dat niet belanghebbende, maar [B.V. 1] als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken augustus en september 2017 opgelegd en terecht geen acht geslagen op de door belanghebbende over die tijdvakken ingediende correctieberichten.
Verzuimboete
5.8.
Op grond van artikel 20, lid 1, AWR in combinatie met artikel 67c, lid 1, AWR kan de inspecteur aan de inhoudingsplichtige die de belasting, welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 5.514. De verzuimboete wordt gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag opgelegd (artikel 67c, lid 2, AWR).
5.9.
Vast staat dat belanghebbende de verschuldigde loonheffing niet heeft betaald. Nu belanghebbende, gelet op het onder 5.7.3 overwogene, aangemerkt wordt als inhoudingsplichtige, had belanghebbende de verschuldigde loonbelasting voor de tijdvakken augustus en september 2017 tijdig moeten afdragen. De Inspecteur heeft daarom terecht de verzuimboetes opgelegd.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud, en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 20 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.