ECLI:NL:GHDHA:2023:2705

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
28 januari 2024
Zaaknummer
200.331.625/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over lijfsdwang wegens achterstallige kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een incident dat is ontstaan naar aanleiding van een vordering tot lijfsdwang vanwege achterstallige kinderalimentatie. De vrouw, die de vordering heeft ingediend, heeft de voorzieningenrechter verzocht om de tenuitvoerlegging van een eerdere beschikking van het hof toe te staan bij lijfsdwang. De man, die in hoger beroep is gegaan tegen deze beslissing, heeft verzocht om de tenuitvoerlegging te schorsen. Het hof heeft de incidentele vordering van de man afgewezen, waarbij het de belangenafweging van de voorzieningenrechter heeft onderschreven. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de man voldoende draagkracht had om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, en dat de vrouw recht had op de uitvoering van de beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een kennelijke misslag in de eerdere beslissing en dat de man geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigen. De man is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.331.625/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/660945 / KG ZA 23-565
Arrest in het incident van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen, kantoorhoudend in Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Dongelmans, kantoorhoudend in Nieuwerkerk aan den IJssel.
Het hof zal partijen hierna noemen: de man en de vrouw.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of tenuitvoerlegging van de beslissing van de voorzieningenrechter om de tenuitvoerlegging van een beschikking bij lijfsdwang toe te staan, hangende het hoger beroep tegen die beslissing, moet worden geschorst.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 18 augustus 2023, waarmee de man in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2023 en een incidentele vordering heeft ingesteld en waarin hij twee grieven heeft aangevoerd, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incident van de vrouw, met bijlagen.
Het verzoek van de man, de zaak als spoedappel aan te merken en te behandelen, is afgewezen.
De vrouw heeft haar procesdossier in het incident overgelegd. De man heeft arrest gevraagd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 1996 tot 22 april 2014. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren:
- [meerderjarige 1] , op [geboortedatum] 1998;
- [meerderjarige 2] op [geboortedatum] 2000;
- [minderjarige] op [geboortedatum] 2006,
hierna tezamen ook ‘de kinderen’.
Alleen [minderjarige] is thans nog minderjarig.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2016 is bepaald dat de man met ingang van 1 december 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (toen allen nog minderjarige) kinderen zal betalen van € 75,- per maand per kind.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 17 mei 2017 is de hiervoor vermelde beschikking vernietigd en is bepaald dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding per 1 december 2015 € 182,50 per maand en per kind bedraagt.
3.4
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 15 juli 2021 de hiervoor genoemde beschikking van dit hof gewijzigd en de bijdrage van de (toen) jongmeerderjarige [meerderjarige 2] met ingang van 1 januari 2020 op nihil gesteld en de bijdrage voor [minderjarige] met ingang van 1 april 2020 op € 267,50 per maand en geïndexeerd per 1 januari 2021 op € 275,53 per maand.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 11 januari 2023 is de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank vernietigd en is de bijdrage voor [minderjarige] met ingang van 1 april 2020 bepaald op € 461,- per maand, geïndexeerd per 1 januari 2021 op € 475,- per maand en per 1 januari 2022 op € 484,- per maand.
3.6
Omdat de man een achterstand in de betalingen van de bijdragen opbouwde, heeft de vrouw het LBIO ingeschakeld om de inning over te nemen. Tot en met juni 2023 bedroeg de achterstand in de betaling van die bijdragen € 18.277,07.
3.7
In de visie van de vrouw werd door het LBIO onvoldoende resultaat geboekt. Daarop heeft zij het LBIO verzocht de inning te staken onder mededeling van het voornemen om toestemming te vragen voor lijfsdwang.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De vrouw heeft de man gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, haar lijfsdwang zal worden toegestaan voor de tenuitvoerlegging van de beschikking van dit hof van 11 januari 2023 ter zake van de achterstallige door de man te betalen kinderalimentatie en executiekosten.
4.2
De vrouw heeft onder meer aangevoerd dat het leggen van loonbeslag niet mogelijk is omdat de man een inkomen heeft dat lager is dan de beslagvrije voet. De man is voortdurend voor zijn financiële verantwoordelijkheid voor de kinderen weggelopen. De rechtbank en het hof hebben eerder geoordeeld dat het onwaarschijnlijk is dat de man geen draagkracht zou hebben.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en aangevoerd dat zijn huidige inkomen te laag is om de achterstallige alimentatie te voldoen, dat hij niet beschikt over vermogen waaruit hij de (gehele) schuld kan voldoen en dat hij, door zijn psychische gesteldheid (al jaren) niet in staat is om meer uren te werken (en daarmee meer inkomen te verwerven) dan hij nu doet.
4.4
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw toegewezen en heeft beslist de tenuitvoerlegging van de beschikking van dit hof van 11 januari 2023 toe te staan bij lijfsdwang totdat de vordering uit hoofde van niet betaalde alimentatiebetalingen en executiekosten zullen zijn voldaan door de man, met dien verstande dat de lijfsdwang ten hoogste drie maanden zal duren. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

5.Vorderingen in het incident

5.1
De man is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. De man vordert in het incident dat het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de kortst mogelijke termijn zal schorsen.
5.2
De man voert aan dat de vrouw geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van de bevoegdheid om in afwachting van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te gaan. De man verwijst voor de onderbouwing van zijn incidentele vordering naar de twee door hem aangevoerde grieven. De tenuitvoerlegging doet een noodtoestand bij hem ontstaan. De man zal dan niet kunnen werken en heeft dan helemaal geen mogelijkheid meer om enige betaling voor de kinderen te doen aan de vrouw. Zijn primaire levensbehoeften komen dan ook in het gedrang. De man beroept zich op betalingsonmacht. Uit niets blijkt dat de vrouw in een financiële noodsituatie verkeert, haar belang weegt minder zwaar. Verder beroept de man zich erop dat het bestreden vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
5.3
De vrouw heeft de vordering gemotiveerd bestreden en vordert veroordeling van de man in de kosten van het incident. Het hof zal daarop hierna, waar nodig, ingaan.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het volgende - zie hierna onder 6.2 tot en met 6.4 - is uitgangspunt voor de beoordeling van de incidentele vordering van de man.
6.2
Van belang voor de beoordeling is dat de vorige rechter de vordering of het verzoek waarop de tenuitvoerlegging betrekking heeft, toewijsbaar heeft geoordeeld en ook dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Dit betekent dat tot uitgangspunt dient dat een veroordeling hangende een hogere voorziening uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijkingen van dit uitgangspunt kunnen gerechtvaardigd zijn door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand, zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Daarbij blijft de kans van slagen van het inmiddels aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing.
6.3
In het geval de rechter in de uitspraak waarvan beroep geen, dan wel een niet gemotiveerde, beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. Heeft de rechter in vorige aanleg wel een gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad en dus, naar uitgangspunt moet zijn, wel genoemde afweging gemaakt, dan is
afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag
slechts plaats voor een andere beslissing indien aan de vordering of het verzoek in het incident feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de door die rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6.4
In artikel 587 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de rechter een beschikking slechts bij lijfsdwang uitvoerbaar verklaart indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt.
6.5
De voorzieningenrechter heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het dwangmiddel van lijfsdwang een uiterste middel is dat met terughoudendheid moet worden toegestaan. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat wat de man in deze procedure aanvoert door hem in eerdere alimentatieprocedures ook is aangevoerd. De door de man overgelegde sollicitaties dateren alle van na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, wat afbreuk doet aan zijn stelling dat hij wel meer wil werken maar dat hem dat niet lukt. Ten aanzien van zijn psychische gesteldheid heeft de man enerzijds gedateerde stukken overgelegd en anderzijds een verwijzing door de huisarts die ook dateert van na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding. Uit geen van de stukken blijkt dat de man niet in staat is of kan worden geacht om meer dan 40% of 50% van een werkweek arbeid te verrichten. Verder heeft de voorzieningenrechter de langdurig weigerachtige houding van de man, om inzage te geven in zijn inkomen en vermogen, in aanmerking genomen. Het belang van de vrouw (en [minderjarige] ) prevaleert boven het belang van de man en lijfsdwang mag als uiterste middel worden ingezet.
6.6
Het hof overweegt dat een procedure over de vraag, of lijfsdwang kan worden toegepast, naar haar aard met zich meebrengt dat de belangen van beide partijen moeten worden afgewogen. De voorzieningenrechter heeft deze belangenafweging ook gemaakt en is ingegaan op de door de man aangevoerde gronden om lijfsdwang niet toe te staan. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de voorzieningenrechter. Door de man zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waarmee de voorzieningenrechter geen rekening heeft kunnen houden omdat die zich na het bestreden vonnis zouden hebben voorgedaan.
6.7
Evenmin is het hof gebleken van een kennelijke misslag die maakt dat op die grond de werking van het bestreden vonnis moet worden geschorst. Dat op de door de man overgelegde loonstrook een foutief uurloon is vermeld maakt niet dat daardoor sprake is van een misslag in de beoordeling, althans doet de beoordeling niet anders uitvallen. Voor het overige heeft de man niet vermeld op welke kennelijke misslag de voorzieningenrechter haar oordeel zou hebben gebaseerd. Dat de man het niet eens is met enkele door de vrouw ingenomen standpunten maakt dit niet anders, evenmin als dat de man het niet eens is met overwegingen van dit hof in zijn beschikking van 11 januari 2023.
Conclusie en proceskosten
6.8
De conclusie is dat de incidentele vordering van de man zal worden afgewezen. Het hof acht gronden aanwezig om de man in de proceskosten in het incident te veroordelen.

7.Beslissing

Het hof:
  • wijst de incidentele vordering van de man af;
  • veroordeelt de man in de proceskosten in het incident, te begroten op € 1.183,- voor salaris van de advocaat;
  • verwijst de zaak naar de rol van 16 januari 2024 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, J.M. van de Poll en A.R.J. Mulder en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.