ECLI:NL:GHDHA:2023:266

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.297.370/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een samenlevingsovereenkomst met een alimentatiebepaling en de toepassing van de Haviltex-maatstaf

In deze zaak gaat het om de uitleg van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw, waarin een alimentatiebepaling is opgenomen. De man is in hoger beroep gekomen van een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin hij was veroordeeld tot betaling van alimentatie aan de vrouw. De man betwist de uitleg van de overeenkomst en stelt dat deze onder invloed van dwaling en bedrog tot stand is gekomen. De rechtbank had geoordeeld dat de man tot uiterlijk 1 januari 2026 alimentatie aan de vrouw moest betalen, wat de man niet accepteert. Hij stelt dat de alimentatieverplichting zou moeten eindigen na twee jaar, afhankelijk van de omstandigheden van de beëindiging van de relatie. Het hof overweegt dat de overeenkomst is opgesteld op basis van instructies van de man en dat er geen gezamenlijk gesprek met de notaris heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft de overeenkomst opgezegd vanwege karakterverschillen. Het hof past de Haviltex-maatstaf toe en concludeert dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2026, omdat de vrouw geen ernstig verwijt kan worden gemaakt voor het beëindigen van de relatie. Het hof bekrachtigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de grieven van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
Zaaknummer : 200.297.370/01
Zaaknummer / rolnummer rechtbank: C/09/588788 HA ZA 20/201

arrest van 28 februari 2023

inzake

[de man]

wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P.M.W. Kollenburg te Amsterdam,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C. Meijler te Den Haag.

Het geding

1. Bij dagvaarding van 15 juli 2022 is de man in hoger beroep gekomen van de mondelinge uitspraak van 20 mei 2021 van de rechtbank Den Haag, gedaan in de procedure tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt (hierna: het bestreden vonnis).
2. Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
3. De man heeft in de memorie van grieven zeven grieven geformuleerd.
4. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven weersproken. Zij heeft incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van vier grieven.
5. De man heeft vervolgens een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen.
6. Beide partijen hebben om een mondelinge behandeling gevraagd. De man heeft zijn procesdossier overgelegd.
7. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Ter zitting waren partijen en hun advocaten aanwezig. Mr. Kollenburg heeft pleitnotities overgelegd.
8. De vrouw heeft voorafgaand aan de zitting bij brief, ingekomen op 26 augustus 2022, nog producties 11 tot en met 13, in het geding gebracht. De man heeft op de zitting de nog ontbrekende productie 21 overgelegd. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd.

Het bestreden vonnis en de vordering in principaal hoger beroep

9. De rechtbank heeft in reconventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.333,87 per maand met ingang van 1 april 2020 tot uiterlijk 1 januari 2026, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en elke maand daaropvolgend, en te vermeerderen met de jaarlijkse indexering. De man is tevens veroordeeld tot betaling van de een bedrag van € 457,95 wegens achterstallige alimentatie tot april 2020 binnen veertien dagen na het vonnis, betreffende achterstallige alimentatie over de maanden november en december 2019 tot en met maart 2020. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
10. De man vordert in hoger beroep in principaal appel het bestreden vonnis te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover bestreden) en
- Primair:het samenlevingscontract partieel (artikel 11) te vernietigen wegens bedrog ex art. 3:44 BW en dwaling ex art. 6:228 BW;
- Subsidiair:voor recht te verklaren, dan wel vast te stellen, dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw per 1 november 2021 is geëindigd op grond van artikel 11 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst;
- Meer subsidiair:te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage zoals genoemd in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst op nihil wordt gesteld, met terugwerkende kracht tot 1 november 2021, althans met ingang van een datum die het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen om de door haar ontvangen alimentatie in de periode vanaf 1 november 2019, dan wel 1 november 2021, dan wel vanaf een datum die het hof juist acht terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Het geschil in principaal appel in het kort
11. Het gaat om de vraag of de man op grond van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst gehouden is tot 1 januari 2026 een bedrag van € 4.000,- vermeerderd met de jaarlijkse indexeringen als alimentatie aan de vrouw te betalen. De rechtbank heeft het hiertoe strekkende verzoek van de vrouw toegewezen. De man is het daar niet mee eens. Hij stelt in hoger beroep primair dat bij de totstandkoming van de overeenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek en subsidiair dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de overeenkomst. Het hof zal hierna eerst enkele feiten weergeven, en daarbij ook de relevante bepalingen van de overeenkomst.
De feiten
12. Partijen hebben vanaf september 2012 tot en met september 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij woonden vanaf november 2013 samen. Partijen hebben bij notariële akte van [datum] 2016 een samenlevingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) met elkaar gesloten. De vrouw heeft de overeenkomst opgezegd bij aangetekende brief van 4 oktober 2019, met als reden karakterverschillen.
13. De preambule bij de overeenkomst houdt het volgende in:
De verschenen personen(hof: de man en de vrouw worden respectievelijk aangeduid met [de man] en [de vrouw] )
verklaarden:
(...)
- dat partijen in het kader van hun affectieve relatie hebben besloten te gaan samenwonen en dat [de vrouw] om die reden bij [de man] zal intrekken;
- dat [de vrouw] om die reden genoodzaakt is haar baan op te geven, haar huurovereenkomst ter zake van haar woning op te zeggen en een nieuw leven in Malta op te bouwen;
- dat [de vrouw] vooruitlopend op het samenwonen met [de man] aan haar ex-echtgenoot te kennen heeft gegeven afstand te doen van haar aanspraken op partneralimentatie;
- dat partijen – mede gelet op het verschil in vermogenspositie en de regelingen die zijn getroffen ter gelegenheid van de echtscheiding van [de vrouw] en haar ex-partner – het in dit kader redelijk achten een regeling overeen te komen met betrekking tot de verzorging van [de vrouw] gedurende de periode van hun samenwonen alsook de situatie daarna.
Voor wat betreft de regeling voor de periode na de samenleving wensen zij een onderscheid te maken tussen het overlijden van [de man] en het “uit elkaar gaan”. Ook wensen zij – indien hun relatie eindigt anders dan door overlijden – de regeling afhankelijk te stellen van het antwoord op de vraag op wiens initiatief de samenwoning is geëindigd casu quo aan wie het “stuklopen” van de relatie in ernstige mate is te “te verwijten”. Partijen zijn zich ervan bewust dat in de praktijk die situatie niet zwart-wit is en beseffen zich terdege dat om die reden in dit contract slechts richtlijnen worden opgenomen om – indien de vraag door een rechter beantwoord moet worden – de rechter handvatten heeft om te begrijpen wat partijen met deze regeling beoogden en redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten;
(…)
14. Vervolgens zijn in de overeenkomst nog de volgende artikelen opgenomen:

Artikel 10

1. Deze overeenkomst eindigt:

(...)

b. door opzegging door een van partijen door middel van een aangetekende brief of bij deurwaardersexploot;

(...)

2. Indien de relatie tussen partijen wordt beëindigd op initiatief van [de vrouw] , dan zal [de vrouw] dat doen met inachtneming van het in artikel 10, lid 1, sub b bepaalde en is zij verplicht in de aangetekende brief respectievelijk het deurwaardersexploot de reden op te geven die haar ertoe gebracht heeft om haar relatie met [de man] te beëindigen.

Alimentatie
Artikel 11

1. Indien de samenleving eindigt in verband met het in artikel 10 lid b of lid c gemelde, is [de man] verplicht [de vrouw] een maandelijkse alimentatie te betalen, welke alimentatieverplichting bij niet-nakoming door [de man] door [de vrouw] rechtens afdwingbaar is. (...)

2. Ter zake van de in lid 1 van dit artikel gemelde alimentatie geldt het volgende:

a. De alimentatie bedraagt vier duizend euro (€ 4.000,00) bruto per maand. Dit bedrag zal per één januari tweeduizend zeventien ieder jaar worden verhoogd of verlaagd overeenkomstig de stijging of daling welke de consumentenprijsindex “Alle Huishoudens” van het Centraal Bureau voor de Statistiek vertoont ten opzichte van heden.

(...)

3. Onverminderd het in lid 4 van dit artikel bepaalde, eindigt het recht op alimentatie/plicht tot het betalen van alimentatie:

a. op één januari tweeduizend zes en twintig nul uur;

(...)

4. Indien echter [de vrouw] in het in artikel 10 lid b bedoelde geschrift een reden meldt, op grond waarvan – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geoordeeld – van [de man] niet verwacht kan worden dat hij de relatie voortzet (bijvoorbeeld een “nieuwe liefde”), zal [de man] desondanks aan [de vrouw] een bedrag uitkeren gedurende twee jaar vanaf de dag dat de relatie is beëindigd, met dien verstande dat de alimentatie te alleen tijde eindigt op de datum in lid 3 van dit artikel gemelde/bedoelde datum.

(...)

Dwaling of bedrog
15. In hoger beroep heeft de man zijn gronden aangevuld, in die zin dat hij zich nu primair op het standpunt stelt dat de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen.
In zijn toelichting gaat de man overwegend in op het handelen van de notaris; de man ging ervan uit dat hij een contract had getekend waarin duidelijk stond verwoord dat de vrouw maar twee jaar alimentatie zou krijgen als zij de relatie zou beëindigen. De notaris heeft volgens hem nagelaten de man in te lichten over het feit dat er zodanig aan de alimentatiebepaling was gesleuteld, dat dit bij een interpretatiegeschil tot een veel langere alimentatie (hof: dan twee jaar) zou kunnen leiden.
Ter onderbouwing van het bedrog voert de man aan dat de vrouw en de notaris hem opzettelijk in dwaling hebben gebracht. De vrouw en de notaris kennen elkaar en speelden onder één hoedje. De urenspecificatie van de notaris doet vermoeden dat hij contact heeft gehad met de vrouw, zonder dat de man daarvan op de hoogte is gesteld. Na deze contactmomenten is de overeenkomst aangepast. De tekst is bewust heel wollig gemaakt, terwijl de instructie van de man heel helder was, aldus de man.
16. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man. Met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst stelt zij dat de inhoud is ingegeven door instructies van de man aan de notaris en dat zij daarbij nauwelijks door de man is betrokken. De verwijten aan het adres van de notaris hebben niets van doen met het geschil tussen partijen. Zij heeft slechts eenmaal contact gehad met de notaris over de overeenkomst en dat ging over de inboedel.
17. Artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek (BW) houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten is vernietigbaar:
indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren te in te lichten;
(...).
In zijn toelichting stelt de man dat de notaris heeft nagelaten hem op de juiste wijze voor te lichten over de overeenkomst. Dat de vrouw – de wederpartij bij de overeenkomst – hem een onjuiste mededeling heeft gedaan of heeft nagelaten hem naar behoren in te lichten heeft hij niet gesteld. Mogelijke tekortkomingen van de notaris kunnen de vrouw niet worden aangerekend. Nu haar geen concreet verwijt treft ten aanzien van de door de man gestelde dwaling, kan het beroep van de man op dwaling niet slagen. Datzelfde geldt voor het door hem gestelde bedrog: op geen enkele wijze is onderbouwd dat de vrouw opzettelijk een onjuiste mededeling heeft gedaan, een feit heeft verzwegen of een andere kunstgreep heeft toegepast.
Uitleg van de overeenkomst
18. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de man uit hoofde van de overeenkomst gehouden is tot – uiterlijk - 1 januari 2026 het overeengekomen alimentatiebedrag aan de vrouw te betalen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

3.5. Toepassing van de zogenaamde Haviltexmaatstaf, de preambule daarbij als leidraad nemend, voert de rechtbank tot de conclusie dat partijen in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst als hoofdregel zijn overeengekomen dat de man gehouden is tot uiterlijk 1 januari 2026 alimentatie aan de vrouw te betalen. Het vierde lid van dit artikel betreft een uitzondering op deze hoofdregel, in die zin dat partijen daarin hebben onderkend dat er redenen kunnen zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de man niet kan worden verwacht langer dan twee jaar alimentatie aan de vrouw te betalen. Als concreet voorbeeld van zo’n reden is expliciet ‘een nieuwe liefde’ benoemd. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat het hierbij gaat om een verliefdheid, liefde of relatie die bestond voor het einde van de relatie van partijen. De uitleg die de man aan artikel 11 geeft, onder verwijzing naar zijn correspondentie met de notaris, dat de vrouw aanspraak heeft op partneralimentatie voor de duur van slechts twee jaar indien zij de relatie beëindigt, volgt niet uit de preambule en de tekst van het betreffende artikellid en wordt derhalve niet gevolgd.
19. De grieven 1 tot en met 5 zijn gericht tegen deze overwegingen van de rechtbank. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voornamelijk heeft getoetst aan een tekstuele uitleg van de overeenkomst en ten onrechte niet de Haviltexmaatstaf heeft toegepast. De rechtbank heeft de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en de bedoeling van partijen ten onrechte niet in beschouwing genomen. Bij een juiste toepassing van de Haviltexmaatsaf had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw twee jaar alimentatie zou krijgen als zij de relatie zou verbreken. Vast staat dat de vrouw de relatie heeft beëindigd, zodat de alimentatieduur is beperkt tot 1 november 2021.
De man stelt dat zijn bedoeling altijd is geweest dat indien hij de relatie zou beëindigen de vrouw tot haar pensioendatum alimentatie zou krijgen en indien zij de relatie zou beëindigden de vrouw twee jaar alimentatie zou krijgen. Hij heeft op 8 januari 2016 een eerste concept van de notaris ontvangen, waarin zijn bedoeling goed was verwoord. De overeenkomst zou daarna volgens de man – zonder overleg met hem – zijn aangepast. De notaris heeft hem ervan verzekerd dat zijn wens met betrekking tot de alimentatietermijn nog steeds in het contract stond. Hij was er, door de geruststelling van de notaris, van overtuigd dat er helder in het contract stond dat als de vrouw de relatie zou beëindigen, zij vanaf die datum nog twee jaar alimentatie zou krijgen. De man bestrijdt dat dat de rechtbank op grond van de preambule tot de conclusie kon komen dat partijen als hoofdregel zijn overeengekomen dat de man gehouden is tot 1 januari 2026 alimentatie aan de vrouw te betalen. Partijen hebben de alimentatieduur afhankelijk willen stellen van het antwoord op de vraag op wiens initiatief de relatie is geëindigd. Het voorbeeld van een nieuwe liefde – dat overigens volgens de man door de notaris zou zijn bedacht – is geen limitatief voorbeeld.
20. De vrouw stelt dat de overeenkomst overwegend is ingegeven door de instructies van de man en dat de vrouw daarbij nauwelijks door de man is betrokken. Partijen zijn niet samen naar de notaris geweest om de inhoud te bespreken en de man heeft de vrouw ook niet betrokken in zijn berichtgeving aan de notaris. Zij heeft het concept van 8 januari 2016 niet ontvangen, niet van de notaris, noch van de man. Zij heeft uitsluitend over een vraag over de inboedel contact gehad met het notariskantoor en heeft het contract op [datum] 2016 getekend. Zij vertrouwde volledig op de goede bedoelingen van de man.
De vrouw is van mening dat de preambule leidend is voor het opstellen van de samenlevingsovereenkomst en dat hetgeen daarin is opgenomen de reden en de bedoeling is geweest van partijen bij het opstellen van de overeenkomst. Daarbij is de hoofdregel dat de alimentatieverplichting voortduurt tot 1 januari 2026 maar dat er een uitzondering kan zijn op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in verband met de reden van opzegging, waarbij het voorbeeld van een nieuwe liefde wordt genoemd.
21. Tussen partijen is in geschil hoe de bepalingen met betrekking tot de alimentatieverplichting van de man in de overeenkomst moeten worden uitgelegd. Hierbij moet de Haviltexmaatstaf worden toegepast.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (ECLI:NL:HR:2015:3303).
22. Het hof overweegt als volgt. Als niet weersproken staat vast dat de overeenkomst is opgesteld op basis van de instructies van de man. Er is geen gezamenlijk gesprek van partijen met de notaris geweest, noch voorafgaand aan de opstelling van de overeenkomst, noch naar aanleiding van de concepten, en evenmin bij de ondertekening op [datum] 2016. De man heeft niet betwist dat hij de vrouw niet bij de totstandkoming van de inhoud heeft betrokken. Integendeel, hij verwijt haar zelfs dat zij ‘achter zijn rug’ de overeenkomst bij de notaris zou hebben opgevraagd, hetgeen de vrouw overigens ontkent. Dat de vrouw instructies aan de notaris heeft gegeven is – zoals hiervoor al overwogen – niet komen vast te staan.
De man stelt dat de bedoeling van partijen steeds is geweest dat als de vrouw de relatie beëindigde de alimentatieduur beperkt zou zijn tot twee jaar. Dit is echter niet op eenduidige wijze opgenomen in de overeenkomst, zeker niet in de vorm waarin deze aan de vrouw voor het eerst onder ogen is gekomen. Dat voorafgaand aan de opstelling van de overeenkomst beide partijen deze bedoeling hadden wordt door de vrouw betwist, is door de man niet nader onderbouwd en in strijd met de tekst van de preambule. Daarin is immers als wens van partijen verwoord om – indien hun relatie eindigt anders dan door overlijden – de regeling afhankelijk te stellen van het antwoord op de vraag op wiens initiatief de samenwoning is geëindigd casu quo aan wie het “stuklopen” van de relatie in ernstige mate is te “te verwijten”.
De toevoeging:
casu quo aan wie het “stuklopen” van de relatie in ernstige mate is te “te verwijten”zou zonder betekenis zijn, indien de regeling alléén afhankelijk moest zijn van het antwoord op de vraag op wiens initiatief de relatie werd beëindigd. Datzelfde geldt voor het feit dat de vrouw op grond van de overeenkomst verplicht was de reden van de beëindiging van de relatie aan de man in de aangetekende brief mede te delen. Als die reden geen verschil zou maken, omdat de alimentatie steeds beperkt zou zijn tot twee jaar indien de vrouw de relatie zou beëindigen, dan valt moeilijk in te zien waarom zij tot die officiële mededeling werd verplicht. Het is mogelijk dat het voorgaande de bedoeling van de man is geweest, maar dit is voor de vrouw onvoldoende kenbaar in de overeenkomst opgenomen. Zij hoefde dit niet te verwachten. Naar het oordeel van het hof volgt uit tekst van de preambule dat de beperking van de alimentatieduur alleen aan de orde is als de vrouw een ernstig verwijt gemaakt kan worden van het stuklopen van de relatie. Dit strookt ook met de inhoud van artikel 11, waarin als voorbeeld een nieuwe liefde wordt genoemd. De stelling van de man dat de alimentatieduur slechts afhankelijk was van de vraag of de vrouw de overeenkomst had opgezegd – ongeacht de reden – valt niet te rijmen met de inhoud van deze bepaling.
De vrouw heeft als reden voor de opzegging van de overeenkomst “karakterverschillen” gegeven. Dit is geen reden waarvan de vrouw een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat geldt te meer nu niet is weersproken dat de man zelf eerder de relatie heeft beëindigd, maar dat partijen in verband met zijn gezondheidsproblemen weer bij elkaar zijn gekomen. Partijen hadden kennelijk al langere tijd relatieproblemen, waarvan de oorzaak niet aan één van hen beiden kan worden verweten.
Voor zover de man betoogt dat de notaris zijn bedoeling niet op juiste wijze in de overeenkomst heeft opgenomen, of daarin op eigen initiatief wijzigingen heeft aangebracht, kan hij dit niet aan de vrouw tegenwerpen. Vast staat dat de man steeds de instructies aan de notaris heeft gegeven, tekortkomingen van de notaris om die op juiste wijze te verwerken komen dan ook voor zijn risico.
23. Het hof passeert het bewijs van de man, omdat hij zijn stellingen – in het bijzonder dat sprake was van de door hem gestelde gezamenlijke bedoeling van partijen ten aanzien van de beperking van de alimentatieduur – onvoldoende heeft onderbouwd. De grieven 1 tot en met 5 worden verworpen.
Een nieuwe liefde
24. In zijn zesde grief stelt de man dat hij heeft aangetoond dat de vrouw ten tijde van de beëindiging een nieuwe liefde had, en wel de heer [man] . Er was dus sprake was van de uitzondering genoemd in artikel 11 lid 4, en de man is slechts gehouden om gedurende twee jaar na de beëindiging alimentatie aan de vrouw te betalen.
25. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij een relatie heeft met of verliefd was op de heer [man] .
26. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het licht van deze gemotiveerde betwisting zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De door hem overgelegde foto’s van de auto van de vrouw – wat daar verder van zij – zijn lang na de beëindiging van de relatie tussen partijen genomen.
Ook op dit punt wordt het bewijsaanbod van de man gepasseerd, nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De zesde grief faalt.
Redelijkheid en billijkheid
27. De man betoogt tot slot in grief 7 dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de man kan worden verlangd langer dan twee jaar alimentatie aan de vrouw te betalen. De man verwijst daarbij, naast alle omstandigheden die hij hiervoor heeft aangevoerd, naar het feit dat de man geen wettelijke alimentatieplicht heeft jegens de vrouw en de vrouw zelf in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft een vermogen van ongeveer € 750.000,-Volgens de man vindt de alimentatiebepaling zijn grondslag in het feit dat de vrouw behoeftig was en het de bedoeling was om een vangnet voor de vrouw te op te nemen.
28. De vrouw bestrijdt dat de door de man genoemde omstandigheden relevant zijn. De alimentatieverplichting uit de overeenkomst vindt zijn grondslag niet in haar behoeftigheid maar in het feit dat de vrouw haar baan verloor als gevolg van de wens van de man te emigreren en het verlies van haar alimentatie-aanspraken jegens haar ex-echtgenoot door het feit dat zij met de man ging samenwonen.
29. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een regel uit een overeenkomst tussen partijen niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De omstandigheden die hebben geleid tot de overeenkomst van partijen zijn uitdrukkelijk in de preambule opgenomen. Hetgeen de man nu aanvoert kan niet tot het oordeel leiden dat afspraak met betrekking tot de alimentatie in die overeenkomst buiten toepassing moet blijven. Daarin is geen aanwijzing te vinden dat (een wijziging in) de behoeftigheid van de vrouw gevolgen moet hebben voor de alimentatieverplichting. Ook de zevende grief wordt verworpen.

Het bestreden vonnis en de grieven in incidenteel hoger beroep

Kosten van de huishouding
30. De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie vergoeding van huishoudelijke kosten gevorderd, bestaande in:
de huur voor het appartement aan [adres 1] ,
de kosten van het appartement aan [adres 2]
kosten voor de persoonlijke verzorging van de vrouw.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. De vrouw is het daarmee niet eens (grieven 1 tot en met 3).
31. Zij voert met betrekking tot het huurappartement aan [adres 1] aan dat partijen samen de huurovereenkomst zijn aangegaan. De man wilde niet worden vermeld in het huurcontract vanwege zijn vertrek naar het buitenland. Het was ook niet uitsluitend de vrouw die een eigen plek in Nederland wilde hebben – zoals de rechtbank heeft overwogen – , maar een wens van partijen samen.
Datzelfde geldt voor het appartement aan [adres 2] . Dit was een onderkomen voor partijen gezamenlijk. Het feit dat het appartement uitsluitend eigendom van de vrouw is doet daar niets aan af.
Tenslotte hebben volgens de vrouw ook de kosten van de persoonlijke verzorging van de vrouw als kosten van de gemeenschappelijke huishouding te gelden. Partijen hielden er een zekere levensstijl op na, waarbij het van groot belang was dat partijen er altijd tiptop uitzagen.
32. De man bestrijdt de vorderingen van de vrouw. Hij stelt dat de huurlasten nooit een discussiepunt tussen partijen zijn geweest en pas nu in de procedure naar voren worden gebracht. De man heeft alle huishoudelijke kosten van partijen betaald, de gebruikerslasten van de huurwoning van de vrouw daaronder begrepen. Verder betaalde hij de vrouw een tegemoetkoming in de huurkosten van € 1.250,- per maand, omdat hij bij verblijf in Nederland met de vrouw samen in het appartement verbleef.
Ook voor het appartement aan [adres 2] betaalde hij de gebruikerslasten. Hij maakte maandelijks een bedrag van € 2.800,- over als ‘huishoudgeld’ en de afspraak was dat de vrouw daaruit o.a. de gebruikerslasten van haar hypotheekvrije woning zou betalen.
Ten aanzien van de kosten van persoonlijke verzorging stelt de man dat het gaat om kosten voor huidverzorging, extra kleding en een ooglidcorrectie. Deze kosten vallen niet onder kosten van de huishouding.
33. Het hof overweegt als volgt. In artikel 3 van de overeenkomst is bepaald dat de kosten van de (voorgenomen) gemeenschappelijk huishouding in enig jaar, deze kosten genomen in de ruimste zin van het woord, volledig door [de man] worden gedragen en voldaan. Niet nader gespecificeerd is wat onder kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt verstaan.
34. Vast staat dat de man de kosten van de gemeenschappelijke huishouding steeds heeft gedragen. De vrouw stelt echter dat de door haar opgevoerde kosten ook door de man moeten worden gedragen. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen in eerste aanleg en in hoger beroep dat zij afspraken hebben gemaakt over de voldoening van de kosten van het (huur)appartement ten name van de vrouw aan [adres 1] en het appartement dat zij in eigendom heeft aan [adres 2] . Partijen waren het er kennelijk over eens in hoeverre de lasten als lasten van de gemeenschappelijk huishouding moesten worden aangemerkt en door de man moesten worden gedragen. Gesteld noch gebleken is immers dat de vrouw destijds vergoeding van deze kosten aan de man heeft verzocht. Het hof acht geen omstandigheden aanwezig die rechtvaardigen dat de vrouw op deze afspraken terug komt.
35. Wat de kosten van de persoonlijke verzorging betreft is het hof met de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw genoemde posten geen kosten van de gemeenschappelijk huishouding betreffen. Ook daarover bestond tijdens de samenwoning tussen partijen kennelijk overeenstemming, nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw destijds vergoeding van deze kosten aan de man heeft verzocht.
36. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven 1 tot en met 3 van de vrouw worden verworpen.
Afgifte persoonlijke goederen
37. De vierde grief is gericht tegen de afwijzing van de afgifte van de persoonlijke goederen van de vrouw. In de toelichting stelt de vrouw slechts dat de man nog een sleutel in zijn bezit heeft en heeft nagelaten – zoals hij heeft toegezegd – naar de zeefdruk van [kunstenaar] te zoeken.
38. De man betwist dat hij de sleutel en de zeefdruk in zijn bezit heeft. Gelet op de betwisting van de man moet deze vordering worden afgewezen. De grief faalt.

Slotsom in principaal en incidenteel appel

39. De slotsom is dat zowel de grieven in principaal appel als in incidenteel appel falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover aan zijn oordeel onderworpen.
Proceskosten
40. Gelet op de aard van het geschil ziet het hof ziet geen aanleiding anders te oordelen over de proceskosten dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep eveneens compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.F. Mollema en M. Th. Linsen-Penning de Vries en is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023 in aanwezigheid van de griffier.