ECLI:NL:GHDHA:2023:2625

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
22-001921-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met overwegingen over afstand van het recht op rechtsbijstand en berekening van het voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2017, betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, die zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland is, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en witwassen. De rechtbank had in eerste aanleg vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 675.666,20 bedroeg en had de betrokkene verplicht tot betaling van € 703.821,64 aan de Staat. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou verhogen naar € 797.571,64, met een betalingsverplichting van € 787.571,64, als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene niet is verschenen op de zitting van 16 juni 2023 en dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Het hof concludeert dat de betrokkene op de hoogte was van de zitting en dat hij geen actieve bijdrage heeft geleverd aan het hoger beroep. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgevoerd aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij het hof tot de conclusie komt dat het voordeel € 721.335,21 bedraagt. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 711.335,21, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001921-17 PO
Parketnummers: 09-754084-07 en 09-650123-08
Datum uitspraak: 28 juli 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2017 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
adres in het buitenland:[woonadres][woonplaats].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 10 februari 2017 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder dagvaarding I (parketnummer 09-754084-07) onder 1B en 2A en dagvaarding II (parketnummer 09-650123-08) bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
Dagvaarding I onder 1B:
Medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
Dagvaarding I onder 2A:
Van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Dagvaarding II:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
veroordeeld tot een gevangenisstraf.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 764.772,61 ter ontneming van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 11 april 2017 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 675.666,20 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 703.821,64.
Namens de betrokkene en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De betrokkene noch een raadsman is op de terechtzitting van de inhoudelijke behandeling op 16 juni 2023 verschenen.
Het hof dient te beoordelen of de betrokkene, aan wie ambtshalve een raadsman was toegevoegd, afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.
Het hof gaat uit van de volgende omstandigheden.
Betrokkene staat sinds 18 mei 2017 ingeschreven op zijn adres in [plaatsnaam 1]. Na 18 mei 2017 hebben er in deze zaak bij het hof, voorafgaand aan de zitting van 16 juni 2023, zittingen plaatsgevonden op 25 september 2019, 8 september 2020 en 28 juni 2022. De zitting van 25 september 2019 is op voorhand aangehouden wegens verhindering van de raadsman. Op 8 september 2020 was de raadsman als gemachtigd raadsman aanwezig. Hij heeft toen meegedeeld dat betrokkene op de hoogte was van de zitting. Hij heeft als mondelinge grief opgegeven dat de verdediging het niet eens is met de berekening. Verder zijn de onderzoekswensen van de verdediging besproken. Deze hielden in dat de betrokkene stelde met de afgeluisterde telefoongesprekken te kunnen aantonen dat hij in de onderzoeksperiode op legale wijze de beschikking had over hogere bedragen in contanten. Het verzoek van de verdediging om de tapgesprekken te verkrijgen was reeds op 15 september 2014 door de rechtbank toegewezen en uit een proces-verbaal van de zitting bij het hof van 30 januari 2015 in de onderliggende strafzaak blijkt dat de verdediging op dat moment de tapgesprekken inderdaad had ontvangen.
Ter zitting in hoger beroep van 8 september 2020 bleek dat de verdediging de tapgesprekken nog niet had uitgeluisterd. De raadsman heeft medegedeeld dat het er niet van was gekomen om de tapgesprekken op het politiebureau uit te luisteren, hoewel eerder was afgesproken dat de betrokkene dat zou gaan doen. Het onderzoek is op die zitting geschorst om de betrokkene de gelegenheid te geven alsnog de tapgesprekken uit te luisteren.
Vervolgens heeft de raadsman zich voor de zitting van 28 juni 2022 afgemeld. Hij had op voorhand aan het hof laten weten dat de verdediging geen onderzoekswensen had en evenmin behoefte had aan een schriftelijke ronde. De betrokkene is toen evenmin verschenen.
Het hof concludeert uit het voorgaande dat de verdediging slechts één algemene grief heeft ingediend. Tevens heeft de betrokkene verzuimd de aan hem ter beschikking gestelde tapgesprekken te beluisteren en aan te geven welke delen daarvan het standpunt van de verdediging zouden kunnen ondersteunen. Er zijn verder geen onderzoekswensen ingediend. De verdediging heeft geen concrete bezwaren tegen het vonnis opgegeven en heeft afgezien van nader onderzoek in de zaak.
Het hof concludeert uit het voorgaande tevens dat de betrokkene op de hoogte is van het feit dat de ontnemingszaak in hoger beroep bij het hof aanhangig is en dat er zittingen zijn gepland.
Aangaande de vraag of de betrokkene op de hoogte is van de zitting van 16 juni 2023 concludeert het hof als volgt. De oproeping voor de zitting van 16 juni 2023 is verzonden naar hetzelfde adres als de oproepingen voor de zittingen van 25 september 2019, 8 september 2020 en 28 juni 2022, zijnde het adres in [plaatsnaam 1] waarop hij volgens de Basisregistratie Personen sedert 18 mei 2017 is ingeschreven.
De raadsman die de betrokkene ook in eerste aanleg heeft bijgestaan, heeft zich relatief kort voor de zitting van 16 juni 2023, ruim na ontvangst van de oproeping, onttrokken. Het hof acht het, mede gezien de voorgeschiedenis, aannemelijk dat de betrokkene niet ‘zoek’ is en weet dat zijn raadsman zich heeft onttrokken en dat hij er - mede gelet op de verzending van de oproeping naar het reeds genoemde BRP-adres waarop ook eerdere oproepingen hem kennelijk hebben bereikt – van op de hoogte was dat op 16 juni 2023 de behandeling van zijn ontnemingszaak zou worden voortgezet.
De betrokkene is zelf niet ter zitting verschenen noch heeft hij een aanhoudingsverzoek gedaan.
Uit deze gang van zaken concludeert het hof dat betrokkene geen inhoudelijke bijdragen meer levert aan het door hem ingestelde hoger beroep en zich feitelijk uitsluitend passief opstelt in het hoger beroep. Het hof acht deze constatering van belang voor de vraag of betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. De onttrekking van de raadsman in een laat stadium past in dit patroon van passiviteit en terugtrekking van de betrokkene.
Betrokkene heeft naar het oordeel van het hof – ook nu sprake is van een ambtshalve toevoeging - een eigen verantwoordelijkheid om zich actief in te spannen om hetzij een raadsman of -vrouw in te schakelen, hetzij zelf in de procedure te verschijnen, te meer nu het hoger beroep ook namens de betrokkene is ingesteld. Nu betrokkene wist van de zitting, hij in het proces niet meer heeft gehandeld op een manier die redelijkerwijs van een belanghebbende procespartij kan worden verwacht, hij geen vervangende raadsman of -vrouw heeft gestuurd noch zelf is verschenen, concludeert het hof dat de betrokkene onomwonden afstand heeft gedaan van het recht op rechtsbijstand ter zitting. Tot toevoeging van een andere raadsman was het hof gelet daarop niet gehouden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 797.571,64 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 787.571,64. Daarmee heeft de advocaat-generaal uitdrukking gegeven aan de overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt vast dat de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten zijn begaan in de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008. De betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en tegen hem is een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) ingesteld. Het hof is van oordeel dat, gelet op dat onderzoek, aannemelijk is geworden dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld in de strafzaak of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Immers volgt uit het hierna te melden resultaat van het SFO dat de betrokkene uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard door het van hem vastgestelde legale inkomen.
Het hof zal op grond van artikel 36e, derde lid, Sr, zoals dat gold in de periode van 1 september 2003 tot en met 1 juli 2011, de verplichting opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen genoemd in de voetnoten zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof hanteert als uitgangspunt het zich in het dossier bevindende Rapport Strafrechtelijk onderzoek met bijlagen d.d. 14 januari 2012 opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant] (hierna: het SFO-rapport). In het SFO-rapport wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling in de onderzoeksperiode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008. In het SFO-rapport is als uitgangspunt genomen dat betrokkene vanaf 1 januari 2004 in gezinsverband heeft geleefd met [naam 1] en twee kinderen en vanaf 6 maart 2005 met drie kinderen. In de periode tussen 1 juli 2007 en 15 april 2008 leefde betrokkene samen met [naam 2]. [1]
Het hof past deze berekeningsmethode toe in voornoemde periode en neemt daarbij dezelfde uitgangspunten als het SFO-rapport in acht.
1.
Beginvermogen
Naar het oordeel van het hof is in het SFO-rapport aannemelijk gemaakt dat de betrokkene op 1 januari 2004 niet beschikte over een contant geldbedrag. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat op 1 januari 2004 sprake is geweest van beginvermogen bestaande uit – kort gezegd – winsten uit en de opbrengst van de coffeeshop [naam bedrijf 1] (gedreven door [naam NV]) of uit legale handel, zoals de verdediging in eerste aanleg heeft aangevoerd.
Het hof gaat uit van een beginvermogen van € 0,-. [2]
2.
Legale contante ontvangsten
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene in de onderzoeksperiode de volgende contante inkomsten heeft ontvangen:
- Inkomsten uit gokken : € 12.273,- [3]
- [ [naam BV 1] : € 15.750,- [4]
- Contante bankopnamen :
€ 13.751,- [5] +
Totaal :
€ 41.774,-
3.
Eindsaldo
Het hof houdt rekening met een bedrag van € 4.400,- als eindsaldo van contante gelden. [6]
4.
Tussenconclusie: te besteden contant geld
Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de betrokkene in de onderzoeksperiode uit legale bron een bedrag van (€ 41.774,- -/- € 4.400,- =) € 37.374,- voor contante uitgaven beschikbaar had.
5.
Uitgaven
5.1
Contante uitgaven huur (deelonderzoek 1)
[adres 1]
Het hof stelt vast dat [naam N.V.], waarvan betrokkene de directeur/enig aandeelhouder was, vanaf 1 november 2005 tot en met maart 2008 de kantoorruimte op bovengenoemd adres heeft gehuurd tegen een huurprijs van € 297,50 per maand over de maanden 1 november 2005 tot en met juni 2006 en vanaf 1 juli 2006 tegen een huurprijs van € 327,25 per maand. [7] Het hof acht aannemelijk dat dat de betrokkene deze huur contant heeft voldaan. Daarbij worden de opgenomen telefoongesprekken in aanmerking genomen waarin onder meer door betrokkene wordt gezegd op 12 december 2007 dat hij straks op de [adres 1] moet zijn en dat hij een envelop met geld aan mevrouw [naam 3] zal afgeven [8] en op 12 februari 2008 dat hij ‘een envelopje met de huur’ komt afgooien. [9]
Het als contante uitgave in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten aanzien van deze kantoorruimte aldus
€ 9.252,25 (8 x € 297,50 + 21 x € 327,25).
[adres 2]
Het hof acht eveneens aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van € 800,- contant heeft uitgegeven ten behoeve van de huur van de opslagruimte aan de [adres 2]. [10]
Op grond van het voorgaande neemt het hof als contante uitgaven met betrekking tot huur in aanmerking een bedrag van in totaal € 9.252,25 + € 800,- =
€ 10.052,25.
5.2
Contante uitgaven reizen (deelonderzoek 2)
Het hof stelt vast dat de volgende contante uitgaven door de verdediging in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn opgenomen en ook in een later stadium niet zijn betwist. Het hof acht aannemelijk dat deze contante uitgaven in de onderzoeksperiode door de betrokkene zijn gedaan: [11]
  • Vakantie [plaatsnaam 2] : € 3.302,22
  • Vakantie [plaatsnaam 3] : € 3.100,-
  • Grand Prix 2006 en 2007 : € 1.830,-
  • Vakantie [land 1] : € 487,-
  • Hotel [hotel 1] : € 193,50
  • Hotel [hotel 2] : € 2.033,54
  • Hotel [hotel 3] : € 563,59
  • [pretpark 1] : € 500,-
  • Wintersport : € 2.240,-
  • Weekend [pretpark 2] : € 172,47
  • [plaatsnaam 4] : € 700,-
Reis [land 2]
Het hof acht aannemelijk dat er contante uitgaven zijn gedaan voor een reis naar [land 2] door betrokkene in de onderzoeksperiode voor een bedrag van € 5.323,46. [12] Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene zijn eigen reiskosten contant heeft betaald nu deze niet giraal zijn voldaan. [13] Er zijn geen aanknopingspunten dat de kosten door iemand anders zouden zijn betaald.
Reis [land 3]
Het hof stelt vast dat de betrokkene in de periode vanaf mei 2006 tot en met januari 2008 zesmaal (met familie, of alleen) naar [land 3] is gevlogen, daar heeft verbleven en weer is teruggevlogen. [14] De betrokkene heeft in mei 2006 in het [hotel 4] hotel verbleven, heeft in mei 2006 met zijn kind business class gevlogen en heeft in juli 2007 economy class gevlogen met zijn moeder. [15] De betrokkene heeft in januari 2008 een businessclass vliegticket naar [land 3] geboekt ten bedrage van € 975,-. [16]
Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de betrokkene tweemaal business class en eenmaal economy class heeft gevlogen. Het hof zal er daarom in het voordeel van betrokkene van uitgaan dat de betrokkene de overige vier gevallen economy class heeft gevlogen.
Het hof stelt vast dat de betrokkene in oktober 2007 geïnformeerd heeft bij het [hotel 4] hotel naar de prijzen van een kamer. Hij heeft aangegeven dat hij dat te duur vindt en verder zou kijken. Uit telefoongesprekken volgt dat de betrokkene en zijn kinderen gedurende die reis in een hotel hebben verbleven. [17] Gelet op deze omstandigheid, en de omstandigheid dat de betrokkene eerder met zijn kind ook in het [hotel 4] hotel heeft verbleven, schat het hof de overnachtingskosten, overeenkomstig het SFO-rapport, in op het verblijf in de goedkoopste kamer van het [hotel 4] hotel. Het is aannemelijk dat de betrokkene die kosten contant heeft betaald.
Het hof berekent het als contante uitgave in aanmerking te nemen bedrag als volgt [18] :
Juli 2007
2 volwassenen
Vlucht
Economy class
€ 972
Oktober 2007
1 volwassene, 1 kind
Vlucht
Business
class
€ 2.233
Verblijf
[hotel 4]
€ 1.400
Januari 2008
1 volwassene
Vlucht
Business
class
€ 975
Mei 2006
1 volwassene, 1 kind
Vlucht
Economy class
€ 972
Verblijf
[hotel 4]
€ 1.121
November 2006
1 volwassene
Vlucht
Economy class
€ 486
April 2007
1 volwassene
Vlucht
Economy class
€ 486
Totaal:
€ 8.645
Op grond van het voorgaande neemt het hof als contante uitgaven met betrekking tot reizen in aanmerking een bedrag van in totaal
€ 29.090,78.
5.3
Contant betaalde telefoonkosten (deelonderzoek 3)
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene contante uitgaven ter hoogte van € 13.096,50 heeft gedaan voor telefoonkosten. [19] Deze uitgaven zijn in eerste aanleg ook door de verdediging in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen en ook later zijn deze niet betwist.
Het hof acht voorts aannemelijk dat de betrokkene € 2.125,- contant heeft betaald voor de aanschaf van gsm’s. [20] Het hof acht aannemelijk dat dit volledige bedrag privé uitgaven van de betrokkene betreffen en is van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten biedt die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Op grond van het voorgaande neemt het hof als contante uitgaven met betrekking tot telefoonkosten in aanmerking een bedrag van in totaal
€ 15.221,50.
5.4
Uitgaven [adres 3] (deelonderzoek 4)
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van in totaal € 13.125,- aan rente contant heeft betaald aan [naam 4], in verband met de hypothecaire geldlening van € 218.750,-. Daarnaast acht het hof aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van in totaal € 613,- heeft betaald in verband met de huur van twee parkeerplaatsen. [21] Door de verdediging zijn deze uitgaven in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen en ook later zijn deze niet betwist.
Het hof acht aannemelijk dat de door betrokkene contant betaalde verbouwingskosten van het pand aan de [adres 3] € 6.206,- bedragen. [22] Op basis van de schouwrapportage is gedetailleerd inzichtelijk gemaakt op basis van welke informatie tot deze geschatte verbouwingskosten is gekomen. [23] Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Het hof is van oordeel dat voor het overige geen contante uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening, nu deze – indien sprake is van een contante uitgave door betrokkene – niet binnen de onderzoeksperiode vallen.
Op grond van het voorgaande neemt het hof als contante uitgaven met betrekking tot het pand aan de [adres 3] in aanmerking een bedrag van in totaal
€ 19.944,-.
5.5
Aankoop goud (deelonderzoek 6)
Betrokkene is van 3 september 2007 tot en met 13 september 2007 in [land 2] geweest om goud te kopen [24] . Betrokkene heeft tegen [naam 5] gezegd dat hij twee agenten moest meenemen om het geld naar de bank te sturen. Ook zegt betrokkene dat hij net de eerst kilo heeft gekocht. [25]
Het hof stelt vast dat de betrokkene vanaf 10 september 2007 50% van de aandelen in [bedrijf 2] bezat. [26] Bij betrokkene is een betaalopdracht aangetroffen betreffende de overboeking op 11 september 2007 van € 187.500,- van de Malinese bankrekening van [bedrijf2] naar een Zwitserse bankrekening. [27]
Op 12 september 2007 zegt betrokkene tegen [naam 5] dat het goud wordt gesmolten en wordt bestempeld. Hij heeft staven van een kilo per stuk laten smelten en gaat dit via [plaatsnaam 5] invoeren. [28] Op 21 september 2007 is een bedrag van € 181.396,80 ontvangen van de Malinese bankrekening van [bedrijf 2] op een Zwitserse bankrekening. [29] Niet is gebleken dat het bedrag van € 187.500,- vooraf (aldus giraal) was overgeboekt naar de Malinese bankrekening van [bedrijf 2]. [30]
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de betrokkene naar [land 2] is gereisd, in [land 2] goud heeft gekocht en in dat verband een contant bedrag van € 187.500,- heeft gestort op een Malinese bankrekening van een vennootschap waarvan hij zelf medeaandeelhouder is, het bedrag moest immers onder begeleiding van twee agenten naar de bank worden gebracht. Daarna is dit bedrag overgeboekt naar een Zwitserse bankrekening.
Het hof ziet – conform het standpunt van de advocaat-generaal – geen aanknopingspunten om slechts een gedeelte van het bedrag van
€ 187.500,-in aanmerking te nemen in de berekening. Dat de betrokkene ten tijde van de storting en de overschrijving van het bedrag slechts 50% van de aandelen in [bedrijf 2] bezat is in het systeem van de eenvoudige kasopstelling niet relevant. Aannemelijk is immers dat het betrokkene is geweest die contant € 187.500,- heeft gestort op de bankrekening van de vennootschap in [land 2].
5.6
Saunabezoeken (deelonderzoek 7)
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van in totaal
€ 1.768,50contant heeft betaald in verband met saunabezoeken. [31] Door de verdediging zijn deze uitgaven in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen en daarmee erkend en ook later zijn deze niet betwist.
5.7
Schilderijen (deelonderzoek 8)
In de woning van betrokkene werden vijf schilderijen gemaakt door [naam 7] en een schilderij gemaakt door [naam 8] aangetroffen en vervolgens in conservatoir beslag genomen. Op de website van ‘[website]’ stonden voornoemde schilderijen afgebeeld met een totaalprijs van
€ 10.295,-en de toevoeging ‘verkocht’. De schilderijen zijn gekocht in januari en februari 2008. [32]
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene deze schilderijen heeft gekocht en de aankoopprijs contant heeft betaald en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Op 10 augustus 2009 heeft [naam 9] verklaard dat betrokkene altijd contant betaalde. [33] Het hof ziet ook overigens geen aanknopingspunten die aannemelijk kunnen maken dat de gang van zaken met betrekking tot de betaling anders zou zijn gegaan.
5.8
Betalingen aan deurwaarders (deelonderzoek 9)
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van in totaal
€ 55.026,98contant heeft betaald aan deurwaarders. [34] Door de verdediging zijn deze uitgaven in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meegenomen en ook later zijn deze niet betwist.
5.9
Contante betalingen voertuigen/vaartuigen (deelonderzoek 10)
Het hof stelt vast dat de volgende contante uitgaven voor voertuigen en vaartuigen niet worden betwist en ook in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de verdediging zijn meegenomen. Het hof acht aannemelijk dat deze contante uitgaven door de betrokkene zijn gedaan in de onderzoeksperiode: [35]
  • [auto 1] [kenteken 1] : € 19.336,46
  • [auto 2] [kenteken 2] : € 13.328,95
  • [auto 3] [kenteken 3] : € 15.502,83
  • [auto 4] [kenteken 4] : € 560,-
  • [auto 5] [kenteken 5] : € 100,-
  • ANWB kosten : € 495,60
  • Girale lease- en brandstofkosten : € 21.978,65 -/-
[auto 6] [kenteken 6]
De betrokkene heeft namens [naam NV] van 1 januari 2004 tot en met 1 november 2005 een [auto 6] met kenteken [kenteken 6] geleased van [bedrijf 3]. Medewerker [naam 10] van [bedrijf 3] verklaarde dat leasetermijnen en boetes door betrokkene of namens de betrokkene per kas contant werden betaald. De totaal betaalde contante kosten zoals leasetermijnen, boete, brandstof en onderhoud wordt in het dossier berekend op € 30.434,87. [36]
Het hof is van oordeel dat deze uitgave kan worden gezien als een uitgave door de betrokkene, nu niet aannemelijk is geworden dat de coffeeshop zelf enige omzet heeft gegenereerd en dus de uitgaven niet vanuit een onderneming zijn betaald.
[auto 7] [kenteken 7]
Vanaf 18 februari 2005 tot 24 oktober 2008 stond deze auto op naam van de betrokkene. Uit administratie van het CJIB blijkt dat er op 27 april 2005 twee boetes zijn opgelegd aan de kentekenhouder. Daarnaast zijn in 2007 en 2008 middels een registercontrole van de Rijksdienst voor het Wegverkeer boetes opgelegd. [37]
In het SFO worden de contante uitgaven ten behoeve van voornoemde auto berekend op € 5.104,45. [38] Niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene minder geld voor de auto zou hebben betaald.
Op grond van het voorgaande zal het hof voornoemd bedrag in aanmerking nemen bij de berekening.
[aanhangwagen 1] [kenteken 8]
Het hof acht niet aannemelijk dat de uitgaven in verband met deze aanhangwagen voor rekening van betrokkene zijn gekomen en zal daarom – in overeenstemming met het standpunt van de advocaat-generaal – hiervoor geen contante uitgave in aanmerking nemen.
[auto 8] [kenteken 9]
Voornoemde auto heeft van 18 juni 2005 tot 23 februari 2006 op naam gestaan van [naam 1], de toenmalige partner van betrokkene. De auto is per 23 februari 2006 verkocht voor € 2.000,-. De kosten van de aankoop van de auto worden (kennelijk vanwege deze verkoopprijs) in het SFO ook op € 2.000,- gesteld. De brandstofkosten en onderhoudskosten bedragen volgens het SFO € 916,11 respectievelijk € 432,-. [39]
Het hof ziet geen aanleiding om aan deze berekening te twijfelen en acht aannemelijk dat de betrokkene deze contant heeft betaald. Die bedragen van in totaal € 3.348,11 (€ 2.000,- + € 916,11 + € 432,-) worden daarom in de berekening meegenomen.
[aanhangwagen 2] [kenteken 10]
Het hof acht niet aannemelijk dat de uitgaven in verband met deze aanhangwagen voor rekening van betrokkene zijn gekomen en zal daarom – in overeenstemming met het standpunt van de advocaat-generaal – hiervoor geen contante uitgave in aanmerking nemen.
Gecombineerde aankoop [auto 9], [auto 10], [boot]
Op 17 juli 2007 hebben [naam 5] en betrokkene gezamenlijk een [auto 9], een [auto 10] en een boot, te weten een [boot] met trailer gekocht van [naam 4]. [40] Uit afgeluisterde telefoongesprekken volgt dat betrokkene bereid was om samen met [naam 5] tussen de € 65.000,- en € 75.000,- te betalen voor voornoemde auto’s en boot. [naam 4] heeft verklaard dat betrokkene contant € 60.000,- heeft betaald voor de [auto 9] en de boot. [naam 5] heeft € 10.000,- betaald voor de [auto 10]. [naam 11] heeft verklaard dat hij bovengenoemde boot van betrokkene heeft gekocht voor € 17.500,-. Deze koopprijs heeft hij op 30 november 2007 per bank voldaan. Een maand later heeft de betrokkene de boot van hem teruggekocht voor € 17.500,-. Betrokkene heeft dit bedrag contant voldaan aan [naam 11], aldus laatstgenoemde. Voor transport en reparatiekosten aan de boot heeft betrokkene contant € 3.666,- betaald. [41]
Het hof acht aannemelijk dat de auto’s en de boot een gezamenlijke aankoop van betrokkene en [naam 5] zijn geweest en dat de betrokkene in verband hiermee in de onderzoeksperiode contante uitgaven heeft gedaan van in totaal € 77.500,-. Voorts is aannemelijk geworden dat betrokkene € 3.666,- contant aan kosten heeft betaald.
Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van in totaal € 81.166,- heeft uitgegeven in verband met voornoemde gecombineerde aankoop.
[auto 11] [kenteken 11]
In het proces-verbaal van bevindingen AHF/37 is gerelateerd dat betrokkene in de periode van 21 december 2007 tot en met 15 april 2008 de beschikking had over bovengenoemde auto en dat de betrokkene in verband daarmee kosten ad € 15.298,- (aanschafprijs ad € 15.000,-, een boete van € 17,- en kosten accessoires ad € 281,-) contant heeft betaald. [42] Het hof acht deze kosten aannemelijk en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Deze kosten worden daarom meegenomen in de berekening.
[auto 12] [kenteken 12]
Op basis van de inhoud van het SFO-rapport acht het hof aannemelijk dat de betrokkene rond de periode van januari 2008 een bedrag van € 6.000,- heeft geleend aan [naam 12] voor de aanschaf van voornoemde auto. [43] Het hof acht deze contante uitgave aannemelijk en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Deze uitgave wordt daarom meegenomen in de berekening.
Huurauto [auto 13] [kenteken 13]
Op basis van de inhoud van het SFO-rapport acht het hof aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van € 191,62 contant heeft betaald in verband met brandstofkosten voor voornoemde auto waarover hij de beschikking had in de periode van 22 maart 2008 tot en met 15 april 2008. [44] Het hof acht deze contante uitgave aannemelijk en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Deze uitgave wordt daarom meegenomen in de berekening.
[auto 14] [kenteken 14]
Op basis van de inhoud van het SFO-rapport acht het hof aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van € 6.000,- contant heeft betaald ten behoeve van de aankoop van voornoemde auto. Deze auto heeft betrokkene aan zijn toenmalige partner [naam 1] ter beschikking gesteld in de periode van februari 2006 tot 15 april 2008. [45] Het hof acht deze contante uitgave aannemelijk en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Deze uitgave wordt daarom meegenomen in de berekening.
[auto 15] [kenteken 15]
Uit opgenomen telefoongesprekken tussen betrokkene en [naam 13] en [naam 14] volgt dat betrokkene en voornoemde gesprekspartners voorafgaand aan en op 27 september 2007 onder meer contact hebben over de aanschaf
van een [auto 15]. Door autohandel [bedrijf 4] is op 27 september 2007 een MOT-melding gedaan van een contante betaling van een [auto 5] van € 24.500,- door [naam 2]. [naam 2] was de partner van betrokkene. [46] Het hof acht aannemelijk dat betrokkene dit bedrag aan [naam 2] heeft gegeven en ziet geen aanleiding om van dit bedrag af te wijken. Deze uitgave wordt daarom meegenomen in de berekening.
Gehuurde auto’s bij [naam BV 2] te Leiden
In de periode van 14 juli 2005 tot en met 5 februari 2008 zijn op naam van betrokkene 37 auto’s gehuurd. Elke keer werd contant betaald. De verkeersboetes die met voornoemde auto’s zijn behaald, zijn contant voldaan. De huurprijs vermeerderd met de brandstofkosten en de verkeersboetes bedraagt € 7.702,40. [47] Het hof acht deze contante uitgaven aannemelijk en ziet geen aanleiding om van de berekening in het dossier af te wijken. Deze kosten worden daarom meegenomen in de berekening.
Tussenconclusie auto’s
Op grond van het voorgaande neemt het hof als contante kosten ten behoeve van voertuigen en vaartuigen in aanmerking een bedrag van in totaal
€ 207.090,63.
5.1
Contante uitgaven in verband met inboedel (deelonderzoek 11)
Het hof stelt vast dat de volgende contante uitgaven voor inboedel in de onderzoeksperiode niet zijn betwist en ook door de verdediging in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn meegenomen. Het hof acht aannemelijk dat deze contante uitgaven door de betrokkene zijn gedaan in de onderzoeksperiode: [48]
  • Bemmel & Kroon : € 1.800,-
  • Inbouw.nl : € 998,-
  • Coco-mat : € 5.000,-
  • Interieur Modern, diverse meubels : € 11.346,-
  • Interieur Modern, twee tafels : € 3.960,-
  • Weegschaal Jadever : € 425,-
  • Horizon Bruin & Fit : € 2.128,-
[bedrijf 5]
Uit het SFO-rapport volgt dat betrokkene voor ongeveer € 10.000,- aan spullen heeft gekocht bij [bedrijf 5]. [49] Op de bekende bankrekeningen van betrokkene zijn geen girale overboekingen naar [bedrijf 5] terug te vinden. [50] Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de betrokkene een bedrag van € 10.000
,-contant heeft uitgegeven voor de aankoop van spullen bij [bedrijf 5] en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Deze kosten worden daarom meegenomen in de berekening.
5.11
Contante uitgaven horloges en ring (deelonderzoek 12)
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene de in het SFO-rapport genoemde horloges en ring heeft aangeschaft in de onderzoeksperiode voor de bedragen zoals beschreven in voornoemd rapport en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Nu uit onderzoek van de politie is gebleken dat op geen enkele bankrekening van de betrokkene een betaling of overboeking in relatie tot de aanschaf van voornoemde horloges en ring is geregistreerd, zal het hof deze bedragen als volgt als contante uitgaven in aanmerking nemen: [51]
  • Bvlgari horloge : € 4.060,-
  • Welder horloge : € 530,-
  • Officina del Tempo horloge : € 335,-
  • Audemars Piquet horloge : € 23.250,-
  • Dames ring
TOTAAL:
€ 43.829,-
5.12
Overige contante uitgaven (deelonderzoek 13)
Het hof stelt vast dat de volgende overige contante uitgaven in de onderzoeksperiode niet zijn betwist en ook door de verdediging in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn meegenomen. Het hof acht aannemelijk dat deze contante uitgaven door de betrokkene zijn gedaan in de onderzoeksperiode, waarbij het hof in het voordeel van de betrokkene rekening houdt met het door de verdediging in eerste aanleg erkende bedrag van twee verhuizingen: [52]
  • Verhuiskosten : € 2.500,-
  • Dental Health : € 1.010,70
  • Las Palmas Diner :
TOTAAL :
€ 5.130,45
5.13
Contante betalingen levensonderhoud – NIBUD (deelonderzoek 15)
Conform het SFO-rapport acht het hof aannemelijk dat de betrokkene in de onderzoeksperiode de volgende contante uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de kosten voor levensonderhoud en huishoudelijke kosten: [53]
2004 : € 20.592,-
2005 : € 25.365,55
2006 : € 16.124,38
2007 : € 10.805,67
2008
: € 1.654,24 +
TOTAAL: :
€ 74.541,84
Het hof ziet geen aanleiding om van deze bedragen af te wijken en zal deze daarom in aanmerking nemen bij de berekening.
5.14
Contante stortingen (deelonderzoek 16)
Het hof stelt vast dat niet wordt betwist en dat ook door de verdediging in eerste aanleg in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening is gehouden met een bedrag van
€ 58.881,28aan contante stortingen.
Het hof acht aannemelijk dat deze contante stortingen in de onderzoeksperiode door de betrokkene zijn verricht en zal deze daarom in aanmerking nemen bij de berekening. [54]
5.15
Verdachte transacties (deelonderzoek 17)
Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene in totaal
€ 4.680,-contant heeft betaald door een ‘money transfer’ naar een derde in de onderzoeksperiode. [55]
5.16
Tussenconclusie contante uitgaven
Op grond van het voorgaande becijfert het hof de contante uitgaven in de onderzoeksperiode als volgt:
Huur € 10.052,25
Reizen € 29.090,78
Telefoon € 15.221,50
[adres 3] € 19.944,-
Goud € 187.500,-
Sauna € 1.768,50
Schilderijen € 10.295,-
Deurwaarders € 55.026,98
Voer- en vaartuigen € 207.090,63
Inboedel € 35.657,-
Horloges/ringen € 43.829,-
Overige uitgaven € 5.130,45
Levensonderhoud € 74.541,84
Stortingen € 58.881,28
Verdachte transacties
€ 4.680,- +
TOTAAL € 758.709,21
6.
Conclusie
Op grond van het voorgaande stelt het hof de volgende kasopstelling op:
Beginsaldo contant geld : € 0
Legale contante ontvangsten : € 41.774
Eindsaldo contant geld
: € 4.400 -
Beschikbaar voor doen van uitgaven : € 37.374
Werkelijke contante uitgaven : € 758.709,21
Verschil :-€ 721.335,21
Het hof stelt vast dat door of namens de betrokkene geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het negatieve kasverschil van € 721.335,21 en stelt derhalve het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op dat bedrag.
Vervolgprofijt
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep het vervolgprofijt opgenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is van oordeel dat het dossier onvoldoende informatie bevat op basis waarvan het correcte bedrag aan vervolgprofijt in euro’s kan worden bepaald. Het hof houdt er daarom bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening mee.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de berechting in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na aanvang van de vervolging. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat op 15 april 2008 goederen in beslag zijn genomen in verband met het ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek en de betrokkene daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering zou worden ingediend. Nu het eindvonnis op 11 april 2017 is gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met circa 7 jaren overschreden. Voorts is sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep, gelet op de omstandigheid dat op 24 april 2017 namens de betrokkene hoger beroep is ingesteld en het eindarrest circa 6 jaren en 3 maanden later is gewezen.
De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep zal het hof compenseren door de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van
€ 10.000,-.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 721.335,21 (zevenhonderdeenentwintigduizend driehonderdvijfendertig euro en eenentwintig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 711.335,21 (zevenhonderdelfduizend driehonderdvijfendertig euro en eenentwintig cent).
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. M. Koole, mr. A. de Lange en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier
mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 juli 2023.
Mr. A. de Lange is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.SFO-rapport, p. 16.
2.SFO-rapport, p. 17.
3.SFO-rapport, p. 26; bijlage 18 bij SFO-rapport, p. 182-183.
4.Arrest Hof Den Haag van 10 februari 2017 in de strafzaak tegen betrokkene, p. 7 en 8; proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 januari 2012, bijlage 21 SFO-rapport, p. 192: 5 maanden x € 3.150 = € 15.750,-.
5.SFO-rapport, p. 27; bijlage 20 bij SFO-rapport, p. 187-189.
6.SFO-rapport, p. 33.
7.AHF/70, p. 951 en 952.
8.AHF/70 met bijlagen, p. 957.
9.AHF/70 met bijlagen, p. 958.
10.AHF/72 en GF/22.
11.Proces-verbaal deelonderzoek 2 – Contante uitgaven voor reizen/vakanties door [verdachte], bijlage 7 bij SFO-rapport, p. 145-149.
12.AHF/76, p. 1415.
13.AHF/76, p. 1411.
14.Proces-verbaal deelonderzoek 2 – Contante uitgaven voor reizen/vakanties door [verdachte], bijlage 7 bij SFO-rapport, p. 148.
15.AHF/76, p. 1419-1428.
16.AHF/76, p. 1419-1425.
17.AHF/76, p. 1419-1425.
18.Bijlage 7 SFO-rapport, p. 148.
19.Proces-verbaal deelonderzoek 3 – Telecom, contante uitgaven [verdachte], bijlage 8 bij SFO-rapport, p. 150-151.
20.Proces-verbaal deelonderzoek 3 – Telecom, contante uitgaven [verdachte], bijlage 8 bij SFO-rapport, p. 150-151.
21.Proces-verbaal deelonderzoek 4 – Aankoop [adres 3], contante uitgaven [verdachte], bijlage 9 bij SFO-rapport, p. 152-154.
22.Proces-verbaal deelonderzoek 4 – Aankoop [adres 3], contante uitgaven [verdachte], bijlage 9 bij SFO-rapport, p. 154.
23.Deskundigenrapport R.D.C.M. van Gool en ing. B. ten Have.
24.AHF 77/ p. 1581-1582.
25.AHF/77, p. 1583-1584.
26.Malinese notariële akte opgemaakt door [naam 6] van 11 oktober 2007, vertaald door beëdigd vertaalster J.M. Kreijtz, p. 2.
27.SFO-rapport, bijlage 10, p. 156.
28.AHF/77, p. 1584.
29.Brief van [bank] van 26 juni 2013 vertaald door beëdigd vertaalster J.M. Kreijtz.
30.AHF/77, p. 1589.
31.Proces-verbaal deelonderzoek 7 – contante uitgaven saunabezoeken door [verdachte], bijlage 11 bij SFO-rapport, p. 158-159.
32.AHF/71, p. 977-987.
33.GF/04/01, p. 233-236.
34.Proces-verbaal deelonderzoek 9 – contante uitgaven deurwaarders door [verdachte], bijlage 13 bij SFO-rapport, p. 162-163.
35.Proces-verbaal deelonderzoek 10 – Contante uitgaven voor voer- en vaartuigen door [verdachte], bijlage 14 bij SFO-rapport, p. 164-174.
36.AHF/27, p. 235.
37.AHF/28, p. 249-250.
38.AHF/28, p. 249-252.
39.AHF/31, p. 279 en 281.
40.AHF/36, p. 342.
41.AHF/36, p. 342-384.
42.AHF/37, p. 418.
43.AHF/37, p. 432-433.
44.AHF/40, p. 449-451.
45.AHF/42, p. 469-471.
46.AHF/43, p. 477 e.v.
47.AHF/46, p. 508-510.
48.Proces-verbaal deelonderzoek 11 – Contante uitgaven voor inboedel door [verdachte], bijlage 15 bij SFO-rapport, p. 175-176.
49.AHF/85, p. 1811/1812.
50.AHF/85, p. 1812.
51.Proces-verbaal deelonderzoek 12 – Contante uitgaven sieraden door [verdachte], bijlage 16 bij SFO-rapport, p. 177-178; AHF/88, p. 1904-1909.
52.Proces-verbaal deelonderzoek 13 – contante uitgaven overige kosten door[verdachte], bijlage 17 bij SFO-rapport, p. 179-181.
53.Proces-verbaal deelonderzoek 15 – NIBUD levensonderhoud van [verdachte], bijlage 19 bij SFO-rapport, p. 184-186.
54.Proces-verbaal deelonderzoek 16 – bankrekeningen en creditcard [verdachte], bijlage 20 bij SFO-rapport, p. 187-189.
55.Proces-verbaal deelonderzoek 17 – Verdachte transacties, bijlage 22 bij SFO-rapport, p. 201-202.