ECLI:NL:GHDHA:2023:2564

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.303.002/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg uitsluitend voor agrarisch verkeer; geschil tussen buren over gebruik en onderhoud van percelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg, die uitsluitend voor agrarisch verkeer is bestemd. De appellanten, [appellant 1] B.V. en [appellant 2] Plants B.V., zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had hen in het ongelijk gesteld en hen verplicht om [geïntimeerden] onbelemmerd gebruik te laten maken van de erfdienstbaarheid. De appellanten betwisten dat de erfdienstbaarheid nog relevant is, omdat zij van mening zijn dat de [geïntimeerden] het perceel niet agrarisch gebruiken. De [geïntimeerden] daarentegen stellen dat zij het perceel agrarisch gebruiken en dat zij recht hebben op toegang via de erfdienstbaarheid.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet kan worden opgeheven, omdat de [geïntimeerden] een redelijk belang hebben bij het gebruik ervan. Het hof bevestigt dat de erfdienstbaarheid van weg voor agrarisch verkeer nog steeds van toepassing is, en dat de [geïntimeerden] het recht hebben om het perceel te betreden voor agrarische doeleinden. Het hof heeft ook de vorderingen van de appellanten om de erfdienstbaarheid op te heffen of te verbieden afgewezen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de verplichting van de [geïntimeerden] om hun perceel te maaien om vervuiling van het waterbassin van de appellanten te voorkomen. Het hof heeft de verplichting tot maaien in stand gehouden, evenals de dwangsom die aan deze verplichting is verbonden. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en legt de nadruk op het belang van goede burenrelaties en het naleven van afspraken over erfdienstbaarheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.303.002/01
Zaaknummer rechtbank : 09/588272 / HA ZA 20-159
Arrest van 19 december 2023
in de zaak van
[appellant 1] B.V.,
en
[appellant 2] Plants B.V.,
beide gevestigd in Hazerswoude,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.H. van der Wal, kantoorhoudend in Heerenveen,
hierna te noemen gezamenlijk: ‘ [appellanten] ’ en afzonderlijk: ‘ [appellant 1] ’ en ‘ [appellant 2] ’.
tegen
[geïntimeerde 1],
en
[geïntimeerde 2],
beiden wonend in [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. Postma, kantoorhoudend in Rijswijk Zuid-Holland,
hierna (gezamenlijk en afzonderlijk) te noemen: [geïntimeerden] .

1.Het geschil zaak in het kort

1.1
Partijen zijn buren. In dit hoger beroep twisten zij erover of een erfdienstbaarheid van weg
uitsluitend voor agrarisch verkeergebruikt mag worden om gras op grasland te gaan maaien en over kosten voor inmeten van een erfgrens, over beplanting langs die erfgrens en over een maaiplicht tegen watervervuiling.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 7 oktober 2021, waarmee [appellanten] in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2021;
  • het arrest van dit hof van 28 december 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast; die mondelinge behandeling is op 21 april 2022 gehouden;
  • de memorie van grieven van [appellanten] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, van [geïntimeerden] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appèl van [appellanten] , met bijlage;
  • de akte in het principaal appèl van [appellanten] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant 1] is eigenares van een perceel langs de [adres 1] in Hazerswoude, kadastraal bekend met nummers [kadasternummer 1] (hierna te noemen: perceel [kadasternummer 1] ). [appellant 2] exploiteert hierop een sierteeltbedrijf.
3.2
In 1995 hebben [geïntimeerden] een woning gekocht aan de [adres 2] in Hazerswoude. In 2002 hebben zij omliggende grond aangekocht, onder andere voor doorverkoop. Deze aankoop betrof onder meer het perceel kadastraal bekend met nummer [kadasternummer 2] (hierna: perceel [kadasternummer 2] ). Perceel [kadasternummer 2] is haaks. Het ligt grotendeels naast perceel [kadasternummer 1] en aan één korte zijde aan de [adres 1] . Het is grasland en er staat een zendmast en een schuur op.
In 2015 hebben [geïntimeerden] de woning en grond verkocht en zijn zij naar Duitsland geëmigreerd. Perceel [kadasternummer 2] hebben zij behouden en na hun vertrek gebruikt als locatie op afstand voor zendamateur-activiteiten en als grasland dat zij periodiek maaien.
3.3
Vanaf de grondaankoop in 2002 gebruiken [geïntimeerden] een in 1996 gevestigd recht van erfdienstbaarheid van weg om op perceel [kadasternummer 2] te komen (net als hun rechtsvoorgangers (ook) met een personenauto). Dit recht loopt over de lengte van een pad dat voor de ene helft op perceel [kadasternummer 1] ligt en voor de andere helft op perceel [kadasternummer 2] . De erfdienstbaarheid van weg is volgens de akte van vestiging ‘
om niet en altijddurend, ter bestendiging van de thans bestaande situatie, ten behoeve en ten laste van’ perceel [kadasternummer 1] en perceel [kadasternummer 2] ‘
over en weer, ieder perceel tegelijk als heersend en als dienend erf’ en houdt verder in:

het recht van weg uitsluitend voor agrarisch verkeer, om te komen van en te gaan naar de openbare de [adres 1] over het aan partijen genoegzaam bekende pad, met motor(voertuigen) waarvan de asdruk maximaal vijf ton bedraagt, terwijl de kosten van onderhoud en vernieuwing daarvan zullen worden gedragen door de eigenaren van het heersend en dienend erf, ieder voor de helft. Het is verboden bedoeld pad te gebruiken als stallingsplaats voor agrarische benodigdheden, (motor)voertuigen en dergelijke en als opslagplaats voor welke goederen ook, of de doorgang op andere wijze te belemmeren.De hiervoor gemelde erfdienstbaarheid van weg zal moeten worden uitgeoefend op de minst bezwarende wijze.
3.4
In 2018 heeft [appellant 1] op perceel [kadasternummer 1] een open waterbassin aangelegd naast de weg en perceel [kadasternummer 2] . Het water wordt gebruikt voor de planten in de kassen van [appellant 2] .
3.5
Bij de aanleg van het waterbassin zijn aan de noordzijde erfgrenspalen verwijderd die de erfgrens tussen percelen [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] markeerden. Nadat [geïntimeerden] vervolgens zelf opnieuw erfgrensmarkering hadden aangebracht, heeft [appellant 2] die markering verwijderd.
3.6
Begin juni 2018 hebben [appellanten] de struiken en bomen van [geïntimeerden] bij de erfgrens gesnoeid, sommige tot de grond aan toe.
3.7
Op 11 december 2020 heeft het kadaster in opdracht van [appellant 1] de erfgrens opnieuw ingemeten in het bijzijn van [appellant 2] (dit is de grensreconstructie van 2020).
3.8
Tussen [appellanten] en [geïntimeerden] zijn geschillen ontstaan. Deze hebben geresulteerd in onderstaande procedure voor de rechtbank.
3.9
Na afloop van die procedure heeft het Kadaster op 12 november 2021 een kadastrale grensreconstructie uitgevoerd in bijzijn van [appellanten] en [geïntimeerden] .

4.Procedure bij de rechtbank en het vonnis

4.1
In de procedure bij de rechtbank hebben beide partijen meerdere vorderingen ingediend en elkaars vorderingen bestreden. Dit is niet allemaal van belang in dit hoger beroep, zodat het hof een en ander hier niet afzonderlijk zal weergeven.
4.2
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
[appellanten] geboden om te bewerkstelligen dat [geïntimeerden] onbelemmerd gebruik kunnen (blijven) maken van de erfdienstbaarheid van weg, onder meer door afgifte of terbeschikkingstelling van de sleutel van het toegangshek aan [geïntimeerden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per keer dat hieraan niet wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,-;
[geïntimeerden] verboden om de toegangsweg naar hun perceel te gebruiken als parkeerplaats of stallingsplaats voor (motor)voertuigen en dergelijke en als opslagplaats voor welke goederen dan ook en verboden om de doorgang op andere wijze te belemmeren, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere overtreding van dit verbod, met een maximum van € 10.000,-;
[geïntimeerden] geboden om hun perceel in het groeiseizoen, ieder jaar van april tot en met september, eenmaal per zes weken te maaien, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per keer dat hieraan niet wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,-;
bepaald dat de noordelijke grens tussen de percelen van partijen zal worden vastgesteld conform de door het kadaster uit te meten grens, welke meting plaatsvindt in aanwezigheid van beide partijen
en bepaald dat iedere partij de helft van de kosten van deze kadastrale meting draagt;
[appellanten] veroordeeld om, voor zover uit de kadastrale meting blijkt dat het hekwerk van [appellanten] op het perceel van [geïntimeerden] is geplaatst, binnen twee weken na die inmeting het hekwerk te verwijderen op eigen kosten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat hieraan niet wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,-;
[appellanten] en hun medewerkers verboden om hun perceel te verlaten via het perceel van [geïntimeerden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per keer dat hieraan niet wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,-.
De rechtbank heeft [geïntimeerden] in de andere vorderingen niet-ontvankelijk verklaard of heeft deze afgewezen, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.

5.Grieven en vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij komen met drie grieven op tegen de afwijzing van de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid en het gebod om [geïntimeerden] onbelemmerd gebruik te laten (blijven) maken van de erfdienstbaarheid van weg. De vierde grief richt zich tegen het oordeel dat [appellanten] de helft van de kosten voor de kadastrale meting moeten dragen (zijnde € 242,50).
5.2
[appellanten] vorderen in hoger beroep:
opheffing van de erfdienstbaarheid van weg of (subsidiair) een verbod om de weg te gebruiken, op straffe van een dwangsom,
een gebod tot verwijdering van bomen en heesters die zich binnen twee meter (bomen) respectievelijk vijftig centimeter (heesters) tot de erfgrens met perceel [kadasternummer 1] bevinden, op straffe van een dwangsom, en
veroordeling van [geïntimeerden] in alle proceskosten.
5.3
[geïntimeerden] hebben de grieven en de vorderingen bestreden. Zij hebben hunnerzijds een grief gericht tegen het gebod om hun perceel in het groeiseizoen elke zes weken te maaien op straffe van een dwangsom.
5.4
[geïntimeerden] vorderen dat het hof het vonnis vernietigt voor wat betreft dat maaiverbod en de dwangsom en voor wat betreft de proceskostenveroordeling. Zij willen dat het hof de vorderingen van [appellanten] afwijst en [appellanten] veroordeelt in alle proceskosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

recht van weg uitsluitend voor agrarisch verkeer

6.1
In geschil is of de verkeersbewegingen van [geïntimeerden] over de weg waarop de erfdienstbaarheid rust, kwalificeren als “agrarisch verkeer”. [geïntimeerden] vinden dat zij de weg mogen gebruiken om met hun auto op het agrarische perceel [kadasternummer 2] te komen. [appellanten] vinden van niet en vorderen daarom de opheffing van de erfdienstbaarheid of tenminste een verbod voor [geïntimeerden] om de erfdienstbaarheid te gebruiken. Volgens [appellanten] gebruiken [geïntimeerden] hun perceel [kadasternummer 2] niet agrarisch, zodat er geen sprake is van gebruik van de weg
uitsluitend voor agrarisch verkeer, zoals in de akte als voorwaarde staat (zie onder 3.3). [geïntimeerden] houden op het perceel een zendmast en een schuurtje voor opslag en verder is het perceel slechts begroeid met gras. [geïntimeerden] komen er ook niet met landbouwvoertuigen. Dat het perceel een “agrarische bestemming” heeft, vinden [appellanten] niet van belang, want dat staat niet in de akte. Bovendien kunnen [geïntimeerden] ook zonder de weg waarop de erfdienstbaarheid rust, van perceel [kadasternummer 2] naar en van de openbare weg gaan en komen, want dat perceel ligt aan de openbare weg en er zijn geen belemmeringen voor een vergunning voor een uitweg aldaar, aldus [appellanten]
6.2
Het hof overweegt dat de wet bepaalt dat de rechter, op vordering van de eigenaar van het dienende erf, een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren [1] . Deze voorwaarden brengen mee dat het hof de erfdienstbaarheid van weg niet zal opheffen. Het overweegt daartoe het volgende (6.3 en 6.4).
6.3
De uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg voor agrarisch verkeer is niet onmogelijk. De weg is er nog (en die hoort er ook te zijn). Voorts oordeelt het hof, tegen de achtergrond van de van toepassing zijnde uitlegmaatstaf die inhoudt dat de in de akte gebruikte woorden naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte moeten worden uitgelegd, dat [geïntimeerden] een redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg voor agrarisch verkeer. Voor het hof staat namelijk voldoende vast dat [geïntimeerden] perceel [kadasternummer 2] momenteel (mede) agrarisch gebruiken en daarvoor over de weg gaan. Het perceel is een afzonderlijk grasland van ruime omvang en, behalve met de houten schuur en de zendantenne, onbebouwd. [geïntimeerden] hebben het gras ingezaaid en het perceel [kadasternummer 2] daarmee feitelijk ingericht als weiland. [geïntimeerden] maaien het gras periodiek, met een maaimachine die daarvoor in een schuur op het perceel staat. Zij maaien het niet om er te kunnen kamperen of voor andere niet-agrarische bedrijfsvoering. Zij maaien het om het te onderhouden als grasland. Dit is agrarisch gebruik van het perceel. Dit betekent dat wanneer [geïntimeerden] perceel [kadasternummer 2] oprijden om er het gras te gaan maaien (of afrijden na het maaien), zij de weg ‘
voor agrarisch verkeer’ gebruiken. Welk voertuig zij daarbij gebruiken (tractor, personenauto, vrachtauto, of zelfs lopend of fietsend) is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of het om agrarisch verkeer gaat. Of het gemaaide gras in het weiland blijft liggen of wordt verkocht, is daarvoor ook niet bepalend.
6.4
Bovendien kan perceel [kadasternummer 2] op ieder moment door een agrarisch bedrijf voor teelt gaan worden gebruikt (bijvoorbeeld door een sierteeltbedrijf zoals dat van [appellant 2] of door een boomkwekerij zoals er vroeger was). Het perceel is immers niet een achtertuin bij een woning en ook geen reststukje groen (zoals een berm) of inmiddels bebouwd met woningen of kantoren. Dus als het al zo zou zijn dat [geïntimeerden] op dit moment geen redelijk belang bij de uitoefening door henzelf van de erfdienstbaarheid hebben (bijvoorbeeld omdat zij op een andere plek lopend op perceel [kadasternummer 2] kunnen komen om naar de grasmaaier te gaan), dan is niet aannemelijk dat het belang bij de erfdienstbaarheid van weg voor agrarisch verkeer niet zal terugkeren (zoals de wet óók eist voor opheffing, zie onder 6.2). Perceel [kadasternummer 2] heeft een agrarische bestemming en [geïntimeerden] hebben het onder meer gekocht voor doorverkoop. [2] Daarom ligt het in de rede dat de (eventueel opvolgend) eigenaar van perceel [kadasternummer 2] in de (nabije) toekomst de weg nodig zal hebben. Perceel [kadasternummer 2] heeft immers geen andere toegangsweg dan de weg waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd. Dat er
mogelijkhedenvoor een andere toegangsweg zijn en de gemeente niet onwelwillend staat tegenover het verlenen van een uitwegvergunning, zoals [appellanten] aanvoeren, betekent niet dat de eigenaar een andere weg in plaats van de erfdienstbaarheid moet aanleggen.
Ook vanwege dit belang bij behoud van een weg voor agrarisch verkeer hebben [geïntimeerden] belang bij de erfdienstbaarheid en kan de rechter deze niet opheffen. De rechtbank heeft de vordering van [appellanten] hiertoe terecht afgewezen.
6.5
Subsidiair hebben [appellanten] gevorderd dat het hof aan [geïntimeerden] (algeheel) verbiedt om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid (het hof begrijpt: van de weg). Deze vordering was in eerste aanleg ook ingesteld. Zij is terecht afgewezen.
6.6
Het hof overweegt hierover dat [geïntimeerden] perceel [kadasternummer 2] momenteel (mede) agrarisch gebruiken (zie onder 6.3). [geïntimeerden] mogen met hun auto over de weg rijden om het gras te gaan maaien. Zij hebben een recht (van erfdienstbaarheid van weg) om dat te doen. Er is geen grond om hen dat te verbieden. [geïntimeerden] mogen niet op de weg stoppen of parkeren (hun recht is alleen ‘
om te komen van en te gaan naar’), maar daar ziet het door [appellanten] in hoger beroep gevorderde gebruiksverbod niet op. Het hof zal dus ook de subsidiaire vordering van [appellanten] om aan [geïntimeerden] (algeheel) te verbieden om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid,
niettoewijzen.
6.7
Wellicht ten overvloede merkt het hof het volgende op. Voor zover het hof een beperkter verbod zou mogen toewijzen (bijvoorbeeld toegespitst op het verkeer dat er alleen voor zendactiviteiten komt), ziet het hof daarvoor geen aanleiding, gelet op het weinige gebruik van de erfdienstbaarheid door [geïntimeerden] , die in het buitenland wonen. [appellanten] hebben ook niet specifiek een beperkt gebruiksverbod gevorderd.
6.8
Het voorgaande betekent dat de eerste drie grieven van [appellanten] falen.
kosten van de kadastrale meting
6.9
Met hun vierde grief voeren [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de noordelijke grens tussen percelen [kadasternummer 2] en [kadasternummer 1] kadastraal moet worden vastgelegd waarbij partijen ieder de helft van de kosten van de meting dragen. [appellanten] voeren daartoe aan dat de bij vonnis opgedragen grensreconstructie van 11 november 2021 niet afwijkt van de meting die [appellanten] in 2020 had laten doen en vóór het vonnis in het geding hadden gebracht. Zij vinden daarom dat [geïntimeerden] de metingskosten moeten betalen.
6.1
Het hof verwerpt dit betoog. [appellanten] hebben zelf (net als [geïntimeerden] ) bij de rechtbank gevorderd om de grens te bepalen tussen de percelen. De rechtbank heeft dit toegewezen en daartoe het kadaster laten komen. Het is daarom terecht dat [appellanten] de kosten (mee)betalen. Dat [appellanten] zelf in 2020 ook al een meting hebben laten verrichten, doet daaraan niet af. Zij hebben hun vordering immers niet ingetrokken na die meting. Bovendien kan de rechter er niet vanuit gaan dat [geïntimeerden] in 2020 aanwezig kon zijn voor aanwijzingen of opmerkingen bij de inmeting door het kadaster. Volgens het relaas van bevindingen waren alleen [appellanten] aanwezig en alleen zij staan in het relaas genoemd als “
alle opgeroepen belanghebbenden”. Verder staat vast dat de eerdere grensmarkering was verwijderd bij de aanleg van het waterbassin door [appellanten] Het ligt daarom in de rede dat [appellanten] (mede) verantwoordelijkheid dragen voor de nieuwe grensmarkering.
eiswijziging in hoger beroep: bomen en struiken verwijderen
6.11
[appellanten] hebben aangevoerd dat door de grensreconstructie (de inmeting door het kadaster) duidelijk is dat zich op perceel [kadasternummer 2] allerlei bomen of heesters bevinden in strijd met de toegestane afstand tot de erfgrens. Zij vorderen dat [geïntimeerden] deze bomen en heesters verwijderen. Zij hebben ter onderbouwing van deze vordering een e-mail van 7 maart 2022 overgelegd, waarin [geïntimeerden] zijn aangemaand alle betreffende bomen en heesters te verwijderen, en foto’s van de situatie bij de noordgrens. [geïntimeerden] hebben bestreden dat er heesters of bomen binnen de toegestane afstand groeien en zij stellen dat voor zover die er wel zijn, [appellanten] hiervan geen verwijdering kunnen vorderen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
6.12
Op grond van de wet mogen [geïntimeerden] geen bomen binnen twee meter en geen heesters binnen een halve meter van de grens tussen de percelen [kadasternummer 2] en [kadasternummer 1] hebben – te meten bij de grond vanaf het midden van de stam van de boom of heester –, tenzij de eigenaar, [appellant 1] , daarvoor toestemming heeft gegeven. [3] Volgens de wet kan [appellant 1] zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen of heesters die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de percelen (het hek). [4]
6.13
Het hof stelt voorop dat [appellanten] niets hebben overgelegd op grond waarvan het hof kan vaststellen dat er binnen twee meter van de erfgrens
bomenstaan. De foto’s tonen slechts struiken en hoog opgeschoten heesters. [appellanten] hebben geen concrete locaties geduid waar bomen staan en ook niet gesteld dat deze bomen hoger zijn dan de erfafscheiding. De vordering om “
alle bomen” te verwijderen, acht het hof daarom te vaag.
6.14
Op de overgelegde foto’s is wel te zien dat er langs de grenslijn
heestersstaan. Er is niet gesteld of gebleken dat [appellant 1] aan [geïntimeerden] toestemming heeft gegeven om daar heesters te hebben. [geïntimeerden] mogen daarom in beginsel geen heesters binnen een afstand van 50 cm tot de grenslijn hebben. [appellanten] kunnen zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van heesters die niet hoger zijn dan het hek. Tot die hoogte mogen [geïntimeerden] ze daarom laten staan.
6.15
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de planten er al langer dan 20 jaar staan, zodat [appellanten] door verjaring geen verwijdering meer kunnen vorderen. [appellanten] hebben dit bestreden. [geïntimeerden] hebben hun stelling onderbouwd met een foto uit 2001. Naar het oordeel van het hof is op deze foto niet te zien dat de nu aanwezige (wilde) heesters al in 2001 langs de grens stonden. De foto toont wel rijen groen, maar dit is onvoldoende om de aanwezigheid toen van de heesters binnen 50 cm van de erfgrens vast te stellen, want toentertijd was op perceel [kadasternummer 2] een bomenkwekerij. Voor zover op de foto een rij donkergroene en wat lichtgroene bomen te zien zijn, acht het hof het aannemelijk dat dit onderdelen van een teelt waren die (telkens) na een korte periode van aanwezigheid zijn verkocht. Het beroep van [geïntimeerden] op de verjaring van de vordering tot verwijdering van de heesters is daarom onvoldoende onderbouwd en dus ongegrond.
6.16
Het voorgaande betekent dat [geïntimeerden] de heesters die binnen 50 cm van de erfgrens staan (gemeten aan de grond, vanaf het midden van hun stam) en hoger reiken dan het hek, moeten weghalen. Zij kunnen dat doen door de struiken helemaal weg te halen of door ze terug te snoeien en gesnoeid te houden tot maximaal de hoogte van het hek. Het hof zal de eis tot verwijdering van de heesters daarom toewijzen. Gelet op hetgeen het hof in 6.17 overweegt ten aanzien van de dwangsommen, zal het hof voor die verwijdering een minder korte termijn bepalen dan [appellanten] vorderen.
6.17
Nu dat is gevorderd en op zich niet bestreden, zal het hof de dwangsom van € 250,- per dag toewijzen. Het hof ziet in de afstand tussen de woonplaats van [geïntimeerden] tot perceel [kadasternummer 2] , in de opkomende winter en in de mogelijkheid voor [appellanten] om overhangende takken zelf te verwijderen, aanleiding om te bepalen dat [geïntimeerden] de dwangsommen niet eerder verbeuren dan vanaf drie maanden na de betekening van dit arrest, als [geïntimeerden] dan nog met de verwijdering in gebreke zijn. Bovendien zal het hof het totaal van de te verbeuren dwangsommen verbinden aan een maximum van € 5.000,-.
gras maaien in het groeiseizoen
6.18
[geïntimeerden] hebben gegriefd tegen het door de rechtbank aan hen gegeven gebod om hun perceel [kadasternummer 2] ieder jaar van april tot en met september (het groeiseizoen) eenmaal per zes weken te maaien, op straffe van een dwangsom. Dit hebben [appellanten] gevorderd om ernstige vervuiling van het water in het waterbassin met zaad van hoog opgroeiend onkruid te voorkomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] belang bij dat maaien hebben.
6.19
[geïntimeerden] voeren aan dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat er sprake zou zijn van ernstige vervuiling van het water met zaad van hoog opgroeiend onkruid, laat staan dat dat van perceel [kadasternummer 2] afkomstig zou zijn.
6.2
Het hof overweegt dat het algemeen bekend is dat zaden van planten door de lucht naar naastgelegen percelen overwaaien en ook dat vaak maaien de bloei van grassen tegengaat en planten minder kans geeft om op te schieten en te gaan bloeien. Dit hoefden [appellanten] niet nader te onderbouwen. Gelet hierop en gelet op het feit dat het grasveld vrij dicht langs de hele lengte van het waterbassin van [appellanten] ligt en dat andere percelen in de omgeving goed onderhouden kwekerijpercelen (of percelen met kassen) zijn, hebben [appellanten] belang bij het maaien van perceel [kadasternummer 2] . Zij ondervinden anders onnodige hinder van perceel [kadasternummer 2] doordat overwaaiend zaad hun water vervuilt. Dat er ondanks het maaien nog zaden (van andere percelen) in het water terecht komen, vermindert misschien hun belang, maar betekent niet dat [appellanten] geen of onvoldoende belang hebben om de hinderlijke verontreiniging vanaf perceel [kadasternummer 2] te beperken. Daartegenover hebben [geïntimeerden] geen of nauwelijks last van de maaiverplichting, omdat zij vrijwillig ook maaien. Dit moeten zij ook doen. Zij dienen zich als een goede buur te gedragen en moeten daarom voorkomen dat hun grasland door verwildering verwordt tot een braakliggend, met allerlei onkruiden begroeid stuk grond, in een agrarisch gebied met teeltbedrijvigheid. Dit wordt voorkomen met periodiek maaien.
6.21
[geïntimeerden] hebben zich verzet tegen de frequentie van één keer maaien per zes weken in het groeiseizoen. Huns inziens is er geen onderbouwing dat zo’n periode tot het voorkomen van verspreiding van onkruid(zaden) zou leiden.
Voor het hof staat vast dat er
periodiekgemaaid moet worden voor behoud van het grasland. Daarbij geldt enerzijds dat [geïntimeerden] (die de periode van eens per zes weken bestrijden) geen belang hebben bij een
frequentermaaiplicht. Anderzijds is algemeen bekend dat één of twee keer maaien per jaar te weinig is om hoog opschietende planten met bloemen in de zomer te voorkomen. Hoe lang de periode tussen de maaibeurten wel kan zijn zonder dat er zich veel onkruidzaden verspreiden, hebben [geïntimeerden] niet concreet gesteld. Onder die omstandigheden acht het hof de door de rechtbank opgelegde frequentie van één keer per zes weken in het groeiseizoen (dat is 4 à 5 keer per jaar) redelijk.
6.22
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de begroeiing op perceel [kadasternummer 2] er al was toen [appellanten] het waterbassin aanlegden, zodat [appellanten] preventieve voorzorgsmaatregelen tegen overwaaiende zaden hadden dienen te treffen. Het hof oordeelt dat dit niet opgaat. [geïntimeerden] hebben immers (ook) aangevoerd dat het perceel sinds hun vertrek naar Duitsland in 2015 in gebruik is als grasland dat [geïntimeerden] periodiek maaien. Zij maaiden het grasland dus al sinds enkele jaren vóórdat [appellanten] in 2018 het waterbassin gingen aanleggen. Dat [geïntimeerden] van perceel [kadasternummer 2] een verwilderd stuk grond zouden (willen) maken, hoefden en hoeven [appellanten] niet te verwachten.
6.23
[geïntimeerden] wijzen er op dat [appellanten] niet hebben aangetoond dat er onkruid op het perceel van [geïntimeerden] groeit dat terecht komt in het waterbassin. Deze omstandigheid kan het hof niet meewegen, want [geïntimeerden] maaien hun gras volgens eigen zeggen al periodiek sinds vóór de aanleg van het waterbassin. Hiermee wordt dus al jarenlang
voorkómendat er onkruid in het waterbassin terecht komt.
6.24
Gelet op het voorgaande zal het hof het door de rechtbank gegeven gebod tot maaien van het gras op hun perceel [kadasternummer 2] in stand laten.
6.25
[geïntimeerden] hebben zich verzet tegen verbeurte van een dwangsom bij ingebreke blijven, omdat zij het gras vrijwillig periodiek maaien. Voor het hof staat voldoende vast dat [geïntimeerden] het grasperceel in het verleden maaiden en het hof gaat er van uit dat zij dat ook in de toekomst zullen doen. Maar dat zij dit vrijwillig zullen doen met de regelmaat die de rechtbank heeft opgelegd, acht het hof onzeker. Over hoe vaak zij voorafgaand aan het vonnis vrijwillig maaiden is geen duidelijkheid gegeven (volgens [geïntimeerden] : ‘
periodiek’, volgens [appellanten] ‘
sporadisch’). Daarom laat het hof ook de beslissing van de rechtbank inzake de dwangsom in stand.
Conclusie en proceskosten
6.26
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellanten] gedeeltelijk slaagt (namelijk ten aanzien van de nieuwe vordering in hoger beroep) en dat het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] niet slaagt. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en het in principaal hoger beroep gevorderde gebod toewijzen zoals hierna vermeld.
6.27
Het hof zal in het principaal hoger beroep de proceskosten compenseren omdat beide partijen daarin deels in het gelijk zijn gesteld. Het hof zal in het incidenteel hoger beroep [geïntimeerden] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten begroot het hof conform de liquidatietarieven (tarief II, 2 punten x ½).

7.Beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2021, en voorts rechtdoende:
  • gebiedt [geïntimeerden] om binnen drie maanden na betekening van dit arrest over te gaan tot verwijdering van de heesters op perceel [kadasternummer 2] die zich bevinden binnen een afstand van vijftig centimeter tot de erfgrens met perceel [kadasternummer 1] en hoger reiken dan het huidige scheidshek, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke zijn, met een maximum van € 5.000,-;
  • compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten van het principaal hoger beroep draagt;
in het incidenteel hoger beroep:
  • bekrachtigt het bestreden onderdeel van het vonnis;
  • veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 1.183,- aan salaris voor de advocaat;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep verder:
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, J.J. van der Helm en L.M. van Bochove en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Artikel 5:79 BW. Partijen doen geen beroep op feiten of omstandigheden met betrekking tot artikel 5:78 BW, waarin staat dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf de erfdienstbaarheid (ook) kan opheffen op grond van bepaalde onvoorziene omstandigheden of na twintig jaar bij strijd met het algemeen belang. Deze regeling laat het hof in deze zaak daarom verder buiten beschouwing.
2.Zij verklaarden in mei 2020 (conclusie van antwoord § 3) dat ze perceel [kadasternummer 2] slechts ‘nog enige jaren’ willen aanhouden.
3.Art. 5:42 leden 1 en 2 BW.
4.Art. 5:42 lid 3 BW.