ECLI:NL:GHDHA:2023:2465

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
BK-22/01193 tm BK-22/01201
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van vergrijpboetes wegens overlijden van belanghebbende in belastingzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 5 december 2023, gaat het om het hoger beroep van de erven van [A] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 19 september 2022. De Inspecteur van de Belastingdienst had aan erflater navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016, alsook vergrijpboetes. De Rechtbank verklaarde de beroepen van de erven ongegrond voor de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016, maar gegrond voor het jaar 2017, waarbij de vergrijpboete werd vernietigd. Na het overlijden van erflater op [overlijdensdatum] 2023, hebben de erven de procedure voortgezet. Het Hof oordeelde dat de vergrijpboetes vervallen zijn door het overlijden van erflater, conform artikel 5:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof verklaarde de boetes voor de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 vervallen en oordeelde dat het hoger beroep voor het jaar 2017 niet-ontvankelijk was. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan de erven, vastgesteld op € 2.511, en het griffierecht van € 136 werd aan de erven vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/01193 tot en met BK-22/01201

Uitspraak van 5 december 2023

in het geding tussen:

de erven van [X] te [Z] , belanghebbenden,

(gemachtigde: A. den Otter)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van [A] (erflater) en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 september 2022, nummers SGR 21/3163, SGR 21/3165 tot en met SGR 21/3172.

Procesverloop

1.1.1.
De Inspecteur heeft aan erflater over de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de navorderingsaanslagen) alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikkingen de volgende vergrijpboeten opgelegd en voor alle jaren heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht:
Jaar
Vergrijpboete
2007
€ 1.354
2008
€ 7.879
2009
€ 7.378
2010
€ 6.961
2011
€ 2.565
2014
€ 812
2015
€ 337
2016
€ 3.642
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
De Inspecteur heeft voorts aan erflater voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd en heeft, na daartegen door erflater gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV verminderd en tevens aan erflater een vergrijpboete opgelegd.
1.3.
Erflater heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 49 geheven. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij erflater is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 ongegrond;
  • verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2017 gegrond;
  • vernietigt de bij de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2017 opgelegde vergrijpboete;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Erflater heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De gemachtigde van erflater heeft bij brief van 28 maart 2023 het Hof bericht dat erflater is overleden.
1.5.
De zaken van erflater zijn in beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld met de beroepen en hoger beroepen van de echtgenote, [B] (nummers SGR 21/3174, SGR 21/3176 tot en met SGR 21/3179 respectievelijk BK-22/01202 tot en met BK-22/01206).
1.6.
De mondelinge behandeling van de in 1.5 vermelde zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 oktober 2023. Partijen zijn verschenen
.Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof van de Inspecteur op 20 november 2023 een nader stuk ontvangen. Het Hof heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft op het desbetreffende stuk verder geen acht geslagen.

Feiten

2.1.
Erflater, geboren op [geboortedatum] 1931, was gehuwd met [B] (de echtgenote). Erflater is overleden op [overlijdensdatum] 2023.
2.2.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen aan erflater opgelegd naar aanleiding van informatie die hij van de Zwitserse autoriteiten heeft ontvangen over een tenminste vanaf 2007 door erflater aangehouden Zwitserse bankrekening die in de loop van het jaar 2013 is opgeheven, vanaf welk moment de gelden contant in huis zijn bewaard. Erflater heeft dit vermogen niet in zijn aangiften IB/PVV 2007 tot en met 2011 en de aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2016 vermeld. Tegelijk met de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur aan erflater vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk 50% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen over 2007 en van 150% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen over de jaren 2008 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016.
2.3.1.
De Inspecteur heeft ook aan de echtgenote ter zake van het vermogen op de Zwitserse bankrekening alsmede ter zake van het thuis aangehouden vermogen navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over het jaar 2007 en over de jaren 2012 tot en met 2015. Tegelijk met deze navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur aan haar vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk 50% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen over het jaar 2007 en van 150% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen over de jaren 2012 tot en met 2015. De boeten zijn bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.3.2.
De Rechtbank heeft inzake het beroep van de echtgenote bij uitspraak van 19 september 2022 het volgende beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2007 en 2012 tot en met 2015;
  • vermindert de boetes voor het jaar 2007 en de jaren 2012 tot en met 2015 tot respectievelijk € 900, € 2.078, € 2.353, € 2.441 en € 1.993 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.084;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
2.4.
De door erflater aangestelde gemachtigde heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof op 3 oktober 2023 heeft de gemachtigde het overlijden van erflater bevestigd en heeft hij verklaard dat de erven (belanghebbenden) de procedure wensen voort te zetten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij erflater is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd en zo ja, of de hoogte daarvan passend en geboden is. Belanghebbenden beantwoorden deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Rechtbank bij de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase de zaken van erflater en die van zijn echtgenote had moeten aanmerken als één zaak in de zin van artikel 3, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze vraag beantwoordt de Inspecteur bevestigend en belanghebbenden refereren zich aan het oordeel van het Hof.
4.3.
Belanghebbenden concluderen in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betreft, tot vernietiging van de boetebeschikkingen alsmede tot het toekennen van een proceskostenvergoeding. De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot bevestiging in zoverre van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.
De Inspecteur concludeert in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de veroordeling in de proceskosten betreft en tot vermindering van de proceskosten in die zin dat rekening wordt gehouden met de samenhang in de beroepsfase tussen de zaken van de erven en van de echtgenote. In het incidenteel hoger beroep refereren belanghebbenden zich aan het oordeel van het Hof.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Ingevolge artikel 5:42, lid 2, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervalt een bestuurlijke boete indien zij op het tijdstip van het overlijden van de overtreder niet onherroepelijk is.
5.2.
De in geschil zijnde aan erflater opgelegde vergrijpboeten over de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 zijn dus vervallen met zijn overlijden op [overlijdensdatum] 2023. Het Hof zal daarom deze boeten vervallen verklaren.
5.3.
In zoverre is het hoger beroep gegrond.
5.4.
Volgens het hoger beroepschrift is ook hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank over de boete over het jaar 2017. Erflater had daarbij echter geen belang omdat die boete reeds door de Rechtbank is vernietigd.
5.5.
In zoverre is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

6.1.
In het incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur dat de Rechtbank bij de veroordeling in de proceskosten voor de beroepsfase de zaken van erflater en zijn echtgenote had moeten aanmerken als één zaak in de zin van artikel 3, lid 1, Bpb. Belanghebbenden refereren zich aan het oordeel van het Hof.
6.2.
Ingevolge artikel 3, lid 1, Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onderdeel a, Bpb beschouwd als één zaak. Ingevolge artikel 3, lid 2, Bpb zijn samenhangende zaken de door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, Bpb is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6.3.
De Inspecteur heeft terecht gesteld dat in de procedure in beroep sprake was van samenhang tussen de beroepen van erflater en de beroepen van de echtgenote. De Rechtbank heeft de beroepen van erflater en zijn echtgenote gezamenlijk behandeld. De beroepschriften die de gemachtigde namens erflater en de echtgenote heeft ingediend verschillen inhoudelijk niet of nauwelijks van elkaar omdat de feiten, de geschilpunten en de motivering met elkaar overeenkomen. De beroepschriften zijn nagenoeg identiek.
6.4.
De Rechtbank had bij de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten de beroepen van erflater en zijn echtgenote moeten aanmerken als één zaak als bedoeld in artikel 3, lid 1, Bpb. Het Hof zal de proceskostenvergoeding voor het beroep opnieuw vaststellen.
6.5.
De proceskostenvergoeding in beroep stelt het Hof op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.511 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt beroepschrift en 1 punt zitting à € 837 x factor 1 gewicht van de zaak x factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken), waarvan te dezen de helft, is € 1.255,50 in aanmerking wordt genomen.
Slotsom
6.6.
Het incidenteel hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

7.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door erflater en de erven gemaakte proceskosten in hoger beroep, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken en de zaken met de nummers BK-22/01202 tot en met BK-12/01206 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Bpb. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.511 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt hoger beroep en 1 punt zitting à € 837 x factor 1 gewicht van de zaak x factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken), waarvan te dezen de helft, is € 1.255,50 aan de erven wordt toegekend.
7.2.
Voorts dient aan de erven het door erflater voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen met betrekking tot de boetebeschikking 2017 en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016;
- verklaart de boetebeschikkingen 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 vervallen;
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de boetebeschikking 2017;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep aan de kant van erflater en de erven, vastgesteld op € 2.511; en
- bepaalt dat de Inspecteur het door erflater in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan de erven vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Reijngoud en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 5 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.