ECLI:NL:GHDHA:2023:2298

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
200.317.073/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van nalatenschappen en geschillen over erfgenamen en eigendom van onroerend goed

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden vader en de geschillen die zijn ontstaan tussen de erfgenamen. Appellanten, twee kinderen van de overledene, zijn in hoger beroep gekomen tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft onder andere de vraag of er sprake is van rechtsverwerking of afstand van recht door een van de erfgenamen, en of een pand dat door een van de kinderen wordt bewoond, deel uitmaakt van de nalatenschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het pand aan de nalatenschap toebehoort en dat de erfgenamen verplicht zijn om de nalatenschap te verdelen. De appellanten hebben grieven ingediend tegen deze oordelen en stellen dat zij economisch eigenaar zijn van het pand, en dat er sprake is van verkrijgende verjaring. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de grieven van appellanten beoordeeld. Het hof concludeert dat er geen sprake is van rechtsverwerking of afstand van recht door de geïntimeerde erfgenaam. Het hof oordeelt dat de erfgenamen de nalatenschap dienen te verdelen en dat het pand tot de nalatenschap behoort. De vorderingen van appellanten worden afgewezen, en het hof bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over een bedrag dat door een van de erfgenamen aan de overledene zou zijn betaald, wat niet bewezen is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
Zaaknummer : 200.317.073/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/595744/ HA ZA 20-659

Arrest van 5 december 2023

Inzake
1.
[appellant (1)],
wonende te [woonplaats] ,
appellant sub 1, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
en
2.
[appellante (2)],
wonende te [woonplaats] ,
appellante sub 2, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. S.W. Autar-Matawlie te Den Haag.
Partijen zullen hierna ook [appellant (1)] , [appellante (2)] en [geïntimeerde] genoemd worden, alsmede [appellanten] en [geïntimeerde] .

Het verloop van het geding

Op 3 augustus 2022 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 23 maart 2022 en 20 juli 2022 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven hebben appellanten 5 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft geïntimeerde de grieven weersproken en tevens heeft geïntimeerde 3 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben appellanten de incidentele grieven van geïntimeerde weersproken.
Op 9 november 2023 is de zaak mondeling behandeld ter zitting van dit hof. Aan de zijde van appellanten is de zaak nader toegelicht door hun advocaat mr. A.C. de Bakker en aan de zijde van geïntimeerde is de zaak nader toegelicht door zijn advocaten mr. S.W. Autar-Matawlie en mr. S. Vermeule.

Feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is gegriefd.

De beoordeling van het hoger beroep

Vonnis 20 juli 2022

1. De rechtbank:
in conventie en in reconventie
ten aanzien van de nalatenschap van erflater (de vader van partijen):
bepaalt dat partijen binnen twee weken na het vonnis datum opdracht moeten geven aan [de makelaar] (hierna: de makelaar) om het pand aan de [adresgegevens 1] (hierna: het pand) te taxeren;
bepaalt dat partijen bij de taxatie aanwezig moeten zijn, althans daartoe op behoorlijke wijze in de gelegenheid worden gesteld en dat de taxatie bindend is voor partijen;
bepaalt dat de taxatiekosten ten laste komen van de nalatenschap;
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de nalatenschap van erflater dat:
- het pand tegen de door de makelaar vastgestelde waarde wordt toebedeeld aan [appellant (1)] , onder de opschortende voorwaarde dat hij binnen drie maanden na de datum van dit vonnis aan [geïntimeerde] aantoont dat hij in staat is [geïntimeerde] uit te kopen;
- als niet binnen de hiervoor genoemde termijn aan voornoemde voorwaarde kan worden voldaan, het pand zal worden verkocht en overgedragen aan een derde en dat partijen vervolgens ieder voor een derde deel zijn gerechtigd tot de verkoopopbrengst (verminderd met de aan verkoop en levering verbonden kosten);
- [geïntimeerde] en [appellante (2)] aan [appellant (1)] , op het moment van levering van het pand aan [appellant (1)] of aan een derde, ieder 1/3e deel van 34,8% van de waarde van het pand moeten vergoeden;
- partijen nadat het pand is getaxeerd de omvang, van de nalatenschap van erflater moeten berekenen en de nalatenschap moeten verdelen, waarbij ieder gerechtigd is tot een derde deel van de nalatenschap;
ten aanzien van de nalatenschap van moeder van partijen:
veroordeelt [appellant (1)] en [appellante (2)] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.145,74 (de legitieme portie in de nalatenschap van moeder), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2020 (de dag van dagvaarding) tot de dag van algehele voldoening;
ten aanzien van beide nalatenschappen en de verdere vorderingen
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in conventie en in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.

De vordering van appellanten

2. Het Uw Gerechtshof moge behagen bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het tussenvonnis van 23 maart 2022 en het eindvonnis van 20 juli 2022 van de Rechtbank Den Haag, tussen partijen gewezen onder zaak- en rolnummer C/09/595744 /HA ZA 20-659, te vernietigen (voor zover de beoordeling daarvan met de grieven is ontsloten) en zulks voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] daarin zijn toegewezen en de vorderingen van [appellant (1)] en [appellante (2)] daarin zijn afgewezen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant (1)] en [appellante (2)] alsnog toe te wijzen, en [geïntimeerde] te veroordelen in de (proces)kosten in beide instanties, de eventuele nakosten daaronder begrepen, althans zodanig te oordelen als Uw Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren.

De conclusie en de vordering van geïntimeerde in incidenteel appel

MET CONCLUSIE:
3. Dat het uw Hof moge behagen om de vorderingen van [appellanten] in beroep af te wijzen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en opnieuw rechtdoende, met aanvulling van de gronden in het incidenteel hoger beroep, het vonnis van de rechtbank d.d. 23 maart 2022 en het eindvonnis d.d. 20 juli 2022 te bekrachtigen in dier voege dat er geen sprake is van rechtsverwerking zijdens [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] geen afstand heeft gedaan van recht, dat het pand tot de nalatenschap van erflater behoort en dat geen sprake is van een op de erfgenamen overgegane leveringsverplichting alsook dat geen sprake is van verkrijgende en/of extinctieve verjaring en dat het pand naar evenredigheid moet worden verdeeld waarbij als peildatum geldt de datum van verdeling;
in incidenteel appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
I. [geïntimeerde] niet gehouden is om 1/3e deel van 34,8% van de waarde van het pand te vergoeden aan [appellant (1)] , met dien verstande dat aan ieder van de erfgenamen 1/3e deel van de waarde van het pand toekomt;
II. het bedrag van de nabestaandenlijfrente-uitkering wordt opgeteld bij de legitimaire massa, en de aan [geïntimeerde] toekomende legitieme portie in de nalatenschap van moeder opnieuw op grond van randnummers 82 tot en met 91 van de Memorie van Antwoord in rechte vast te stellen;
zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel
III. met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties, met de bepaling dat er wettelijke rente verschuldigd zal zijn over de proceskostenveroordeling vanaf de vijftiende dag na het wijzen van het arrest.

Rechtsverwerking en afstand van recht

4. Het hof overweegt als volgt. In de eerste grief stellen appellanten het leerstuk van rechtsverwerking en afstand van recht aan de orde. Afstand van recht is het bewust willen prijsgeven van een recht, terwijl rechtsverwerking zonder, ja zelfs tegen de wil van de rechthebbende kan plaatsvinden. Afstand van recht is een rechtshandeling, een handeling met een beoogd rechtsgevolg. Rechtsverwerking vindt haar oorsprong in feitelijke gedragingen van de rechthebbende. Zij vereist geen wilsverklaring van de rechthebbende, maar vindt haar grondslag in de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De rechthebbende beperkt door zijn eigen gedragingen zijn recht. In tegenstelling tot rechtsverwerking, is voor afstand van recht (wilsverklaring) dan ook kennis van het recht vereist waarvan men afstand wil doen. Ontbreekt bij de handelende kennis van het recht dat hij laat varen, dan kan er in beginsel geen sprake zijn van afstand van recht.
5. Uit de grief van appellanten volgt dat zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat geïntimeerde niet zijn recht heeft verwerkt met betrekking tot de nalatenschap van de vader van partijen (hierna: erflater). In randnummer 41 van hun memorie van grieven stellen appellanten dat geïntimeerde pas na 17 jaar concreet aanspraak maakt op het erfdeel van erflater. Appellanten stellen in randnummer 42 van hun memorie van grieven dat zij ernstig in hun belangen zijn geschaad. De moeder van partijen die is overleden (hierna: erflaatster) kan niet meer als getuigen worden gehoord. In randnummer 44 van hun memorie van grieven stellen zij dat geïntimeerde actief heeft aangegeven geen aanspraak te zullen maken op zijn vaderlijk erfdeel, zulks ondanks zijn eerdere zuivere aanvaarding van de nalatenschap. In randnummer 47 van hun memorie van grieven doen appellanten nog een bewijsaanbod om henzelf en geïntimeerde als getuigen te horen.
6. Door geïntimeerde is concreet verweer gevoerd. In de visie van geïntimeerde is geen sprake van afstand van recht noch sprake van rechtsverwerking Geïntimeerde stelt dat enkel tijdsverloop, dan wel louter stilzitten onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Van bijzondere omstandigheden is in de visie van geïntimeerde niet gebleken. Een feit is dat geïntimeerde de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. In randnummer 12 van zijn pleitnota stelt geïntimeerde dat aangezien voor een geslaagd beroep op afstand van recht de lat nog vele malen hoger ligt, in de gegeven omstandigheden ook geen sprake kan zijn van afstand van recht zijdens geïntimeerde.
7. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat er geen sprake is van rechtsverwerking van geïntimeerde met betrekking tot zijn onverdeelde aandeel in de nalatenschap van erflater. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Eveneens is het hof van oordeel dat er geen sprake is van afstand van recht van de zijde van geïntimeerde met betrekking tot zijn overdeelde aandeel in de nalatenschap van erflater. Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving. De keuze een nalatenschap te aanvaarden of te verwerpen kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Het uitbrengen van de keuze aanvaarden of verwerpen is een rechtshandeling. Uitgangspunt in het erfrecht is dat met het overlijden van de erflater de erfgenamen hem in alle voor overgang vatbare rechten en verplichtingen opvolgen. Een gevolg van het zuiver aanvaarden is eveneens dat de erfgenaam die zuiver heeft aanvaard ook met zijn overige vermogen de schulden van de erflater dient te voldoen. De rechtszekerheid – mede bezien de positie van crediteuren – brengt met zich mede dat van een zuiver aanvaarde nalatenschap geen afstand meer kan worden gedaan. De erfgenaam kan wel zijn aandeel in de onverdeelde nalatenschap aan een derde schenken, echter daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Bij schenking zou dan schenkbelasting verschuldigd zijn. Door partijen is een verklaring van erfrecht in het geding gebracht inzake de nalatenschap van erflater. Uit deze verklaring van erfrecht volgt dat geïntimeerde de nalatenschap van erflater zuiver heeft aanvaard, geïntimeerde is hiermede gerechtigd geworden als deelgenoot in de onverdeelde boedel van erflater, voorts is geïntimeerde in de rechten en verplichtingen getreden van erflater. Uit artikel 3:178 lid 1 BW volgt dat iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van de onverdeelde boedel kan vorderen. Erflater is op 4 december 2004 overleden, vanaf die datum hadden appellanten ook zelf een einde kunnen maken aan de onverdeeldheid. Voorts heeft geïntimeerde aan appellant sub 1 een volmacht verleend inzake de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. Dat de nalatenschap van erflater niet is verdeeld is eveneens te wijten aan het niet handelen van appellanten. Vaststaat dat er nog steeds sprake is van een onverdeeldheid met betrekking tot het onroerend goed [adresgegevens 2] . Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat het door appellanten gedane bewijsaanbod niet ter zake doende is. Voorts hebben appellanten ook niet aangeduid wat zij tijdens een getuigenverhoor anders zouden verklaren dan zij hebben gedaan in de processtukken als hetgeen zij ter zitting hebben verklaard. Het vorenstaande geldt eveneens voor geïntimeerde, die in persoon ter zitting aanwezig was, en duidelijk te kennen gaf niet van de door hem aangevoerde standpunten wenst terug te komen.
Economisch eigendom van het onroerend goed [adresgegevens 2] (het pand)
8. Het hof overweegt als volgt. In eerste aanleg hebben appellanten reeds betoogd dat het economisch eigendom van het pand toebehoort aan appellant sub 1 en erflaatster. De rechtbank heeft in 4.11 van haar vonnis van 23 maart 2022 overwogen dat het feit dat appellant sub 1 en erflaatster vanaf 1996 het pand gebruikten en de lasten droegen van het pand, niet met zich medebrengt dat daardoor het economisch eigendom van het pand aan appellant sub 1 en erflaatster toebehoort en ook niet voor twee derde gedeelte. In de visie van appellanten behoort alleen het juridisch eigendom (het hof begrijpt bloot eigendom) van het pand toe aan de nalatenschap van erflater. Naar het oordeel van het hof duidt economisch eigendom op een verbintenisrechtelijke verhouding tussen de partijen. Wat de inhoud van die verbintenis is, is afhankelijk van hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen. Bij economisch eigendom van onroerend goed is het veelal de bedoeling van partijen dat de waardestijging en de waardedaling ten goede en ten laste komt van de economisch eigenaar.
9. Appellanten gaan in hun tweede grief in op het economisch eigendom van het pand en de leveringsverplichting. In randnummer 50 van de memorie van grieven stellen appellanten zelf dat economisch eigendom duidt op een verbintenisrechtelijke situatie. In randnummer 53 van hun memorie van grieven stellen zij dat het economisch eigendom van het pand toekomt aan appellant sub 1 en erflaatster althans de erfgenamen van erflaatster. In randnummer 54 stellen appellanten dat appellant sub 1 en erflaatster de lasten met betrekking tot het pand voor hun rekening hebben genomen. Tijdens het pleidooi stelde appellant sub 1 dat hij ter zake gedane investeringen in het pand een vergoedingsrecht heeft van ruim € 106.000,00, dat bij de verdeling van het pand met hem moet worden verrekend.
10. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. In randnummer 31 van zijn memorie van antwoord stelt geïntimeerde dat er tussen erflater en appellant sub 1 en erflaatster geen afspraken zijn gemaakt die erop neerkomen dat erflater alleen op papier formeel juridisch eigenaar was en erflaatster en appellant sub 1 alle risico`s ten aanzien van het pand droegen en gerechtigd waren tot de gehele waarde daarvan. Evenmin hebben appellanten in eerste aanleg gesteld dat de voornoemde afspraken konden worden afgeleid uit het feitelijk handelen van erflater enerzijds en appellant sub 1 en erflaatster anderzijds. In randnummer 32 heeft geïntimeerde gesteld dat appellant sub 1 in de aangifte erfbelasting zelf heeft verklaard dat het pand volledig in de nalatenschap van erflater viel. Door geïntimeerde is verwezen naar productie 2 bij de conclusie van antwoord [tevens houdende eis] in reconventie van appellanten.
11. Het hof heeft op basis van hetgeen appellanten hebben gesteld niet kunnen vaststellen welke afspraken erflater enerzijds en appellant sub 1 en erflaatster anderzijds hebben gemaakt met betrekking tot het pand. Niet is komen vast te staan dat erflater enerzijds en appellant sub 1 en erflaatster anderzijds met elkaar zijn overeengekomen dat de waardestijging of waardedaling van het pand ten gunste of ten laste zou komen van appellant sub 1 en erflaatster. Ook uit het gedrag van de betreffende partijen kan dit niet worden afgeleid. Kenmerkend voor economisch eigendom is dat het economisch risico van waardestijging en waardedaling bij de economisch gerechtigde ligt. Het feit dat appellant sub 1 en erflaatster mogelijk het pand hebben gefinancierd brengt niet met zich mede dat zij hierdoor economisch eigenaar zijn geworden. Appellant sub 1 en erflaatster hadden het feitelijk gebruik van het onroerend goed, hetgeen rechtvaardigt dat zij dan ook de lasten van het pand dragen. Het standpunt van de belastingdienst na gemaakt bezwaar tegen de aanslag successierecht wegens het overlijden van erflater (te weten dat erflater voor “1/1 juridische eigenaar was en voor 1/3 deel economisch”) is niet bepalend voor de hier aan de orde zijnde kwalificatie in civielrechtelijke zin. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het door appellanten in randnummer 56 gedane bewijsaanbod niet meer relevant. Voorts is het hof van oordeel dat het bewijsaanbod met betrekking tot het economisch eigendom onvoldoende specifiek is nu appellanten niet hebben aangegeven wat het economisch eigendom specifiek inhield waaronder met betrekking tot de waardestijging en waardedaling, eenvoudig gezegd wie droeg het economisch risico van het pand.

Verkrijgende verjaring

12. In hoger beroep doen appellanten een beroep op de verkrijgende verjaring ter zake het pand. In randnummer 58 van de memorie van grieven stellen appellanten dat appellant sub 1 en erflaatster vanaf 1996 in het pand wonen en dat zij zich naar buiten hebben gedragen als de eigenaren van het pand. De verkrijgende verjaring heeft tot gevolg dat het pand niet tot de nalatenschap van erflater behoort en derhalve ook niet in de verdeling kan worden betrokken.
13. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. In de visie van geïntimeerde hebben appellanten geen feiten gesteld op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over het pand met de pretentie rechthebbende daarvan te zijn. In 2004 is erflater overleden en vanaf die datum is appellant sub 1 mede-eigenaar van het pand, als gevolg daarvan kan logischerwijs geen beroep worden gedaan op artikel 3:105 lid 1 BW. Het is niet mogelijk eigenaar te worden op grond van extinctieve verjaring indien diegene reeds rechthebbende is op grond van algemene titel. Voor een geslaagd beroep op artikel 3:105 lid 1 BW geldt een termijn van 20 jaar.
14. Het hof overweegt als volgt. Voor verkrijgende verjaring van een registergoed is een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaren vereist (artikel 3:99 BW). Nog los van de vraag of sprake was van bezit, is het hof van oordeel dat de voor artikel 3:99 BW benodigde goede trouw (zie ook de artikelen 3:11, 3:23 en 3:118 BW) ontbreekt. Weliswaar wordt gesteld dat appellant sub 1 en erflaatster in de veronderstelling waren dat ze eigenaren van het pand waren maar, na betwisting, is gesteld noch gebleken waar deze veronderstelling op gebaseerd was. Uit de gegevens van het kadaster blijkt dat erflater (ook ten tijde van zijn overlijden) eigenaar was van het pand.
Daarnaast geldt ingevolge artikel 3:105 lid 1 BW dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, het goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Artikel 3:105 BW geldt in beginsel voor alle soorten goederen. Aan de orde is bij een registergoed in dit kader een verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:306 BW) die aanvang neemt na het verlies van de eigenaar van het bezit (art. 3:314 lid 2 BW).
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dat voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvattingen beoordeeld. De verkeersopvatting vormt het hoofdcriterium, zij behelst de objectieve maatstaf.
Het hof oordeelt als volgt. Voor erflaatster geldt dat zij – zoals ook in randnummer 11 van de memorie van grieven wordt vermeld – slechts vijftien jaar in het pand heeft gewoond. Daarna is erflaatster gaan wonen in een appartement van appellant sub 1 in [locatie] .
Wat betreft appellant sub 1 geldt dat hij zich naar objectieve maatstaven bezien niet twintig jaar heeft gedragen als bezitter van het pand. Het enkele feit dat hij in het pand woonde en mogelijk de lasten en investeringen heeft betaald maakt dit niet anders. Appellant sub 1 heeft na het overlijden van erflater overigens geen nakoming gevorderd van een mogelijke leveringsverplichting van erflater inzake het pand. Het had op de weg van appellant sub 1 gelegen om met betrekking tot het pand actief te handelen en niet stil te zitten. Appellant sub 1 heeft door zijn eigen gedrag (stil zitten) een onzekere situatie geschapen en dat komt voor zijn rekening en risico. Ook deze grief treft dus geen doel.

Peildatum voor de waardering

15. Uit de vierde grief van appellanten volgt dat zij het niet eens zijn met de door de rechtbank vastgestelde peildatum voor de waardering. Appellanten zijn van mening dat op basis van de redelijkheid en billijkheid voor de waardering uit moet worden gegaan van de koopsom van de onroerende zaak in 1993.
16. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Geïntimeerde is van mening dat appellanten niet aan hun stelplicht hebben voldaan op grond waarvan afgeweken dient te worden van de peildatum van de waardering in het kader van de verdeling van een goed. In randnummer 65 van zijn memorie van antwoord stelt geïntimeerde dat het verstrijken van tijd er niet toe kan leiden dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan.
17. Het hof overweegt als volgt. De redelijkheid en billijkheid kan met zich mede brengen dat van een ander tijdstip van de waardering moet worden uitgegaan dan de datum van de feitelijke verdeling van het goed. Daartoe dienen dan wel door degene die zich op de redelijkheid en billijkheid beroept feiten en omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen. Het hof is van oordeel dat appellanten niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Het enkele tijdsverloop is onvoldoende om van een ander tijdstip van de waardering van een goed in het kader van de verdeling uit te gaan. Appellanten hadden bovendien zelf de mogelijkheid gehad om vanaf het tijdstip van overlijden van erflater een einde te maken aan de onverdeeldheid. Dat appellanten zelf geen actie hebben genomen om aan de onverdeeldheid een einde te maken komt voor hun rekening en risico. De grief treft dus geen doel.

Investeringen

18. Appellanten zijn van mening dat zij voldoende hebben gesteld met betrekking tot het onderhoud en de renovaties ten behoeve van het pand. In randnummer 70 van de memorie van grieven geven zij aan welke investeringen zijn verricht. In randnummer 71 stellen zij dat – indien en voor zover tot een verdeling van het pand wordt gekomen – bij de verdeling van het pand de kosten van de gedane investeringen in mindering moeten worden gebracht op de verkoopopbrengst. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 november 2023 stelden appellanten dat hiermee een bedrag is gemoeid van rond de € 106.000,-. Het bedrag van € 106.000,- was niet schriftelijk onderbouwd.
19. Geïntimeerde stelt dat er geen juridische grondslag is voor een mogelijke vergoeding voor gedane investeringen in het pand door appellant sub 1. Voorts is geïntimeerde van mening dat appellant sub 1 zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 november 2023 heeft geïntimeerde bezwaar gemaakt dat appellanten een financiële onderbouwing geven van de gedane investeringen ten bedrage van € 106.000,00. Geïntimeerde acht dit in strijd met een goede procesorde.
20. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat appellanten de grondslag van hun vordering onvoldoende hebben onderbouwd mede bezien de betwisting door geïntimeerde. Het had op de weg van appellanten gelegen om duidelijk te maken op basis van welke afspraken met erflater zij gerechtigd waren om renovaties aan het eigendom van erflater te verrichten en of onderhoud te verrichten. Het hof heeft op basis van de door appellanten gestelde feiten dus niet kunnen vaststellen wat de rechtsgrond is van hun vordering. Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de vordering van appellanten heeft afgewezen en maakt die tot de zijne. Het feit dat appellanten tijdens de mondelinge behandeling hebben gesteld dat met de investeringen een bedrag is gemoeid van € 106.000,- is dan ook niet relevant. Bovendien is deze aanvulling van de feiten in strijd met een goede procesorde nu deze eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht en geïntimeerde daardoor in zijn verdediging is geschaad.

Incidenteel appel

Bedrag van fl. 80.000,-

21. Geïntimeerde is van mening dat appellant sub 1 niet heeft aangetoond dat hij uit eigen middelen een bedrag van fl. 80.000,- heeft aangewend voor het pand dat door erflater is gekocht en aan hem is geleverd. In randnummer 79 van de memorie van grieven in incidenteel appel stelt geïntimeerde dat het enige dat vaststaat zijn de verklaringen van erflater, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het bedrag van fl. 80.000,- ook daadwerkelijk door appellant sub 1 is betaald. Voorts stelt geïntimeerde in de toelichting op zijn grief dat de rechtbank inzake een mogelijk vergoedingsrecht ten onrechte een beleggingsleer heeft gehanteerd en wel in die zin dat aan appellant sub 1 34,8% van de opbrengst van het pand toekomt.
22. Uit het verweer van appellanten volgt dat zij zich in appel nogmaals beroepen op de verklaringen van erflater. Zij verwijzen naar een verklaring van erflater op 27 mei 1994 ten overstaan van notaris [notaris 1] en naar een onderhandse schriftelijke verklaring van erflater op 2 augustus 2001.
23. Het hof overweegt als volgt. In eerste aanleg heeft appellant sub 1 zich op het standpunt gesteld dat hij met erflater had afgesproken dat hij eerst na verkoop van zijn woonhuis een bedrag van fl. 80.000,- aan erflater zou betalen. Dit is ook tijdens de mondelinge behandeling door appellante sub 2 bevestigd. Bij de levering van het onroerend goed op 6 september 1993 aan erflater had erflater dus niet de beschikking over een bedrag van fl. 80.000,- van appellant sub 1. De verklaring van 27 mei 1994 is slechts een verklaring van erflater dat hij een bedrag van fl. 80.000,- van appellant sub 1 heeft ontvangen. Het betreft niet een notariële verklaring waar de notaris heeft vastgesteld dat het bedrag van fl. 80.000,- door appellant sub 1 aan erflater is betaald. Uit de verklaring van erflater volgt dat het op 27 mei 1994 – kennelijk anders dan ten tijde van de levering – wel mogelijk was dat appellant sub 1 het mede-eigendom van het pand kon verwerven en dat om die reden het bedrag van fl. 80.000,- is betaald. Vaststaat dat aan de levering van een deel van het pand door erflater aan appellant sub 1 nimmer uitvoering is gegeven. Er is op 5 september 2001 wel een conceptakte van levering opgesteld door notaris [notaris 2] te Den Haag. In die conceptakte van levering staat onder meer dat het onroerend goed door erflater aan appellant sub 1 en aan erflaatster is verkocht voor een bedrag van fl. 630.000,-. In deze akte van levering is niet vermeld dat appellant sub 1 reeds een bedrag van fl. 80.000,- aan erflater had voldaan ter zake de aankoop van het pand. Appellanten hebben tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij niet meer met schriftelijke bewijzen kunnen aantonen dat appellant sub 1 het bedrag van fl. 80.000,- ook daadwerkelijk aan erflater heeft betaald. Met betrekking tot de juridische status van het pand is niet een eenduidig beeld gegeven. Vast staat dat het pand in 1993 door erflater is aangekocht en aan hem is geleverd. Voorts staat vast dat nimmer uitvoering is gegeven aan de levering door erflater van het pand aan appellant sub 1 en aan erflaatster. Als er een volmaakte overeenkomst was gesloten tussen erflater enerzijds en appellant sub 1 en erflaatster anderzijds dan hadden zij ook nakoming daarvan kunnen vorderen. Dit hebben zij niet gedaan en de thans ontstane situatie komt dan ook voor rekening en risico van appellant sub 1. Als er een bedrag van fl. 80.000,- wordt betaald dan is een goede documentatie daarvan noodzakelijk. Op basis van de schriftelijke verklaring van erflater en hetgeen appellanten hebben gesteld acht het hof niet bewezen dat het bedrag van fl. 80.000,- in het vermogen van erflater is gevloeid aangezien er nimmer uitvoering is gegeven aan de levering van het pand en in de concept akte van levering van het pand geen melding is gemaakt dat appellant sub 1 reeds een bedrag van fl. 80.000,- had betaald ter zake het pand. Bovendien heeft appellant sub 1 niet in de aangifte voor het recht van successie van erflater vermeld dat erflater nog een schuld aan hem had van fl. 80.000,- aangezien het pand niet aan hem was geleverd. De onduidelijke situatie is mede veroorzaakt door appellant sub 1, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. De incidentele grief treft dus doel.

Nabestaandenlijfrente en legitieme portie

24. Geïntimeerde is van mening dat de nabestaandenlijfrente van erflaatster van € 78.894,74 (de koopsom van de lijfrente) aangemerkt dient te worden als een quasi-legaat. Door appellanten is tijdens de mondelinge behandeling erkend dat de lijfrente-uitkering die appellant sub 1 na het overlijden van erflaatster heeft genoten aangemerkt kan worden als een quasi-legaat onder aftrek van de verschuldigde belasting indien er sprake zou zijn van een gift. De uitkeringen aan appellant sub 1 na overlijden van erflaatster leveren volgens appellanten echter geen quasi-legaat op aangezien bij de begunstiging van appellant sub 1 sprake was van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis en dus niet van een gift. Geïntimeerde betwist dat sprake is van een natuurlijke verbintenis.
25. Het hof is van oordeel dat niet de koopsom van de lijfrente maar de nabestaandenlijfrente-uitkering die appellant sub 1 na het overlijden van erflaatster heeft genoten aangemerkt kan worden als een quasi-legaat in de zin van art 4:126 lid 2 onder b BW, voor zover de uitkering die door het overlijden van de erflaatster aan appellant sub 1 verschuldigd wordt, als een gift geldt. Op de uitkering dient in dat geval in mindering te worden gebracht de verschuldigde inkomstenbelasting door appellant sub 1. Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank in rov. 2.10 van het vonnis van 20 juli 2022 op goede gronden heeft overwogen dat bij de begunstiging van appellant sub 1 sprake was van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis zodat in dit geval dus geen sprake is van een quasi-legaat. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Geïntimeerde heeft in zijn incidenteel appel geen ander licht doen schijnen op de feiten die door de rechtbank ten grondslag zijn gelegd aan het aannemen van een natuurlijke verbintenis. Met voormelde uitkering dient bij de berekening van de legitimaire massa en de legitieme naar het oordeel van het hof dan ook geen rekening te worden gehouden. De grief slaagt dan ook niet.

Proceskosten

26. Gezien het feit dat er sprake is van een familierechtelijke verhouding acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten tussen partijen te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten dient te voldoen.

Gedeeltelijke vernietiging

27. De bestreden vonnissen moeten worden vernietigd voor zover de rechtbank van oordeel is dat appellant sub 1 een bedrag van fl. 80.000,- aan erflater heeft betaald ter zake het pand en appellant sub 1 om die reden voor 34,8% gerechtigd is ter zake de opbrengst van het pand.

Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen voor zover de rechtbank van oordeel is dat appellant sub 1 een bedrag van fl. 80.000,- aan erflater heeft betaald ter zake het pand te [adresgegevens 1] en de rechtbank om die reden heeft beslist dat geïntimeerde en appellante sub 2 aan appellant sub 1, op het moment van levering van het pand aan appellant sub 1 of aan een derde, ieder 1/3 deel van 34,8% van de waarde van het pand moeten vergoeden;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat een ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.G.B. Boelens, A.N. Labohm, A. Zonneveld en is uitgesproken, ter openbare terechtzitting van 5 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.