ECLI:NL:GHDHA:2023:2295

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
200.321.980/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de vordering van een erfgenaam uit de nalatenschap van de erflater op diens echtgenote

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de vordering van de appellante, een dochter van de erflater, uit de nalatenschap van haar vader op diens echtgenote, de erflaatster. De rechtbank had eerder op verzoek van partijen een oordeel gegeven over de grootte van het erfdeel van de appellante. De appellante is in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2022, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellante een verzoek bij de kantonrechter had moeten indienen om de omvang van haar geldvordering te laten vaststellen, en dat de nalatenschap van de erflater negatief was, waardoor de geldvordering van de appellante nihil was.

In hoger beroep heeft de appellante verschillende grieven aangevoerd, waaronder de waarde van de woning, de banksaldi, de waarde van Perzische tapijten en een vermeende schuld van de erflater aan zijn zwager. Het hof heeft de grieven van de appellante besproken en geconcludeerd dat alleen de grief met betrekking tot de schuld aan de zwager slaagde. Het hof heeft de omvang van de nalatenschap vastgesteld op € 95.672,73, wat resulteert in een vordering van de appellante op de erflaatster van € 31.890,91. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de appellante vastgesteld op dit bedrag, waarbij de gezamenlijke erfgenamen hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan de appellante. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.321.980/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/617547/ HA ZA 21-803
Arrest van 28 november 2023
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.P. den Besten, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen:
1.
[geïntimeerde 1],
wonend in [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.G. Schnoor, kantoorhoudend in ’s-Gravenhage;
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
verweersters in hoger beroep,
advocaat: mr. J.C. Herweijer te Rijswijk.
Het hof zal partijen hierna noemen respectievelijk: [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vaststelling van de vordering van [appellante] uit de nalatenschap van haar vader op diens echtgenote.
1.2
De rechtbank heeft op verzoek van partijen een oordeel gegeven over de grootte van het erfdeel van [appellante] .

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 12 oktober 2022 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2022, hierna: het bestreden vonnis;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] , met een bijlage;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoord-akte van [geïntimeerde 1] ;
  • de antwoord-akte van [geïntimeerde 2] .
[appellante] en [geïntimeerde 1] hebben ieder hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op [overlijdensdatum] 2021 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Zij was gehuwd met [erflater] (hierna: erflater) onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Erflater is eerder overleden op [overlijdensdatum] 2020. [appellante] is een dochter van erflater; [geïntimeerde 1] is een dochter van erflaatster; [geïntimeerde 2] is een dochter van erflater en erflaatster.
3.2
[appellante] , [geïntimeerde 2] en erflaatster waren erfgenamen in de nalatenschap van erflater. Erflater heeft geen testament gemaakt, zodat erflaatster alle goederen van de nalatenschap van erflater heeft verkregen en [appellante] en [geïntimeerde 2] een niet opeisbare vordering op erflaatster hebben verkregen ter grootte van hun erfdeel in de nalatenschap van erflater. Dit is de wettelijke verdeling, zoals die is bepaald in artikel 4:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). De vordering van [appellante] en [geïntimeerde 2] is door het overlijden van erflaatster opeisbaar geworden op grond van wat is bepaald in artikel 4:13 lid 3 sub b BW.
3.3
Erflaatster en [appellante] zijn het na het overlijden van erflater niet eens geworden over de grootte van het erfdeel van [appellante] in de nalatenschap van erflater en dus niet over de hoogte van haar vordering. Ook partijen hebben hier nadien geen overeenstemming over kunnen bereiken. Zij verschillen van mening over de waarde van de verschillende bestanddelen van de nalatenschap van erflater. Ook zijn zij het niet eens over de vraag of een lening die erflater zou zijn aangegaan, op het moment van overlijden nog bestond dan wel kon worden opgeëist door de schuldeiser. Dit geschil is voorgelegd aan de rechtbank.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk worden veroordeeld om aan [appellante] een bedrag van € 49.712,90 te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben allereerst aangevoerd dat [appellante] op grond van artikel 4:15 BW de kantonrechter had moeten verzoeken om haar vordering vast te stellen, zodat zij niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Verder hebben zij verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering en hebben zich op het standpunt gesteld dat de nalatenschap van erflater negatief is zodat [appellante] geen vordering heeft op de nalatenschap van erflaatster.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De rechtbank heeft daarbij – kort weergegeven – als volgt overwogen. [appellante] had een verzoek bij de kantonrechter moeten indienen om de omvang van haar geldvordering te laten vaststellen. Omdat partijen te kennen hebben gegeven een snelle beslissing op hun geschil te wensen en er geen bezwaar tegen te hebben als de rechtbank uitspraak zou doen, heeft de rechtbank de zaak niet naar de kantonrechter verwezen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat zij tot het oordeel is gekomen dat het saldo van de nalatenschap van erflater negatief is. De geldvordering van [appellante] bedraagt daarom nihil, aldus luidt het oordeel van de rechtbank.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert in hoger beroep dat haar geldvordering in de nalatenschap van erflater wordt vastgesteld op een bedrag van € 43.974,24, subsidiair een door het hof te bepalen bedrag en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan haar, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
5.2
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] concluderen tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] in haar vorderingen, althans tot het ongegrond verklaren van het hoger beroep, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

[appellante] heeft grieven aangevoerd ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de waarde van de woning, de banksaldi, de waarde van de Perzische tapijten en de schuld van erflater bij [zwager] (hierna: [zwager] ). Haar vijfde grief houdt in dat op grond daarvan de omvang van de nalatenschap niet juist is vastgesteld. Het hof zal de grieven een voor een bespreken.
De waarde van de woning
6.1
[appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de woning aan [adresgegevens] heeft vastgesteld op € 220.000,-. De rechtbank had niet mogen aannemen dat deze door [geïntimeerde 1] op basis van een taxatierapport vastgestelde waarde realistisch is. [appellante] heeft na het vonnis telefonisch contact opgenomen met een andere makelaar die heeft aangegeven soortgelijke appartementen in dat appartementencomplex te kennen en dat de woning, die gezamenlijke eigendom was van erflater en erflaatster, is verkocht voor € 316.000,-. Daarom schat hij de waarde van de woning in april 2020 in op een bedrag van € 265.000,-/€ 270.000,-.
6.2
Het hof overweegt als volgt. Het taxatierapport, opgesteld door [makelaar] op 8 november 2021, vermeldt een taxatiewaarde (marktwaarde) van € 220.000,-. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom de in dit rapport vermelde waarde onjuist zou zijn en heeft geen opmerkingen gemaakt over de deugdelijkheid van dit rapport. Het hof gaat er dan ook van uit dat dit rapport deugdelijk is opgesteld. Het is gemotiveerd en er is in het rapport onderzoek gedaan naar de verkoop van soortgelijke appartementen in het zelfde complex, waarbij is vermeld dat die soms een hogere waarde hebben. Enkel de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwiste stelling van [appellante] , zonder verdere onderbouwing, dat een andere makelaar zou uitgaan van een hogere waarde, is onvoldoende om vast te stellen dat aan de woning een hogere waarde per sterfdatum erflater moet worden toegekend. Het hof passeert daarom deze grief. Het hof overweegt daarbij dat, nu [appellante] haar grief niet heeft onderbouwd, er geen reden is om haar nog in de gelegenheid te stellen een andere taxatie dan wel waardeverklaring over te leggen, nog daargelaten dat dit ook niet goed mogelijk zou zijn nu het appartement inmiddels blijkt te zijn verkocht.
Saldo bankrekening
6.3
In de tweede grief voert [appellante] aan dat op de en/of rekening feitelijk alleen inkomsten van erflater werden ontvangen en dat in de jaren 2016 tot en met april 2020 een bedrag van € 30.000,- is opgenomen van de en/of rekening. Nu [appellante] echter geen consequentie verbindt aan deze grief en in haar vijfde grief in de opstelling van de nalatenschap van erflater uitgaat van het zelfde bedrag aan banksaldo als door de rechtbank is vastgesteld, zal het hof deze grief passeren.
Waarde Perzische tapijten
6.4
In de derde grief voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de in het taxatierapport opgenomen waarden van de drie Perzische tapijten van respectievelijk € 15,49, € 0,- en € 0,-. Volgens haar is duidelijk dat deze waarde niet realistisch is; deze tapijten vertegenwoordigen doorgaans een hogere waarde. [appellante] begroot de waarde op in totaal € 30.000,- voor de drie tapijten.
6.5
Het hof overweegt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in eerste aanleg een taxatierapport van de inboedel hebben overgelegd, op grond waarvan de rechtbank de totale waarde van de inboedel heeft vastgesteld op € 2.500,-. [appellante] heeft geen bezwaren tegen (de deugdelijkheid van) dit taxatierapport ingebracht en heeft geen enkele onderbouwing gegeven van de door haar gestelde – en door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwiste – waarde van de drie Perzische tapijten. Deze grief faalt daarom.
Schuld erflater aan [zwager]
6.6
In de vierde grief voert [appellante] aan dat ten onrechte rekening is gehouden met een schuld van erflater aan [zwager] van € 125.000,-. Dat erflater een lening bij [zwager] is aangegaan staat niet vast en het recht om deze op te eisen was al verjaard voordat erflater overleed. Behalve de schuldbekentenis en de aangiften Inkomstenbelasting is geen bewijsstuk overgelegd waaruit daadwerkelijk blijkt dat een som van € 125.000,- door [zwager] aan erflater is geleend en ook blijkt niet dat jaarlijks rente is betaald. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften blijkt niet van rentebetalingen, aldus [appellante] . Het kan zijn dat deze schuld is aangegaan voor onroerend goed in Iran, omdat erflater en erflaatster daar jaarlijks enkele maanden verbleven. Dit is in lijn met de opgave in de boedelbeschrijving waarin de schuld is opgenomen onder het kopje “onroerend goed” en met de aangiften Inkomstenbelasting 2018 en 2019 waarin de lening als schuld is opgevoerd voor een huidige of toekomstige of vroegere woning.
6.8
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben aangevoerd dat erflater ten tijde van zijn overlijden een schuld van € 125.000,- had bij zijn zwager [zwager] . Van de lening is een schuldbekentenis door [geïntimeerde 1] overgelegd, waarin erflater verklaart een bedrag van € 125.000,- schuldig te zijn aan [zwager] . De notaris heeft (enkel) de handtekening van erflater in deze schuldbekentenis gelegaliseerd. Niet is in geschil tussen partijen dat de akte geen dwingende bewijskracht heeft. [appellante] heeft in hoger beroep bankafschriften over de periode vanaf 1 februari 2016 overgelegd van erflater en erflaatster ten bewijze van haar betwisting van de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat rentebetalingen op de lening zijn verricht. De enkele weerlegging van deze betwisting door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , dat zij niet bekend zijn met de wijze waarop de in de belastingaangifte opgenomen rente zou zijn voldaan, acht het hof onvoldoende. Indien juist is dat de schuld ten tijde van het overlijden van erflater nog bestond, dan kwam op grond van de wettelijke verdeling na het overlijden van erflater de verplichting tot voldoening van de schuld op erflaatster te rusten. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn erfgenamen van erflaatster. Van hen had verwacht mogen worden dat zij ter onderbouwing van hun stelling, dat de schuld ten tijde van het overlijden van erflater nog bestond, de aangifte successierecht van erflaatster en/of een actuele verklaring van [zwager] in het geding zouden hebben gebracht. Dit hebben zij nagelaten. Het hof is daarom van oordeel dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet hebben voldaan aan hun stelplicht. Deze grief van [appellante] slaagt.
Vijfde grief; opstelling nalatenschap erflater volgens [appellante]
6.7
De vijfde grief borduurt voort op de voorgaande grieven omdat in deze grief een opstelling van de vordering van [appellante] wordt gemaakt aan de hand van wat zij in de eerste vier grieven heeft aangevoerd. Het hof gaat daar hierna op in.
Bewijs/bewijsaanbod
6.8
[appellante] stelt naast de uit eerste aanleg bekende bewijsmiddelen nog te beschikken over andere bewijsmiddelen, zoals een taxatierapport van de inboedel. Voor zover dit al relevant kan zijn voor de beoordeling heeft te gelden dat [appellante] die dan uit eigen beweging had kunnen en moeten overleggen, zodat haar daarvoor geen gelegenheid meer zal worden geboden. Daarnaast heeft [appellante] getuigenbewijs aangeboden ‘zoals genoemd in de inleidende dagvaarding’. Aan dit aanbod gaat het hof voorbij. Noch in hoger beroep noch in eerste aanleg is gespecificeerd omtrent welke stellingen [appellante] bewijs aanbiedt zodat dit aanbod niet voldoet aan de (in hoger beroep) aan een bewijsaanbod te stellen eisen.
Conclusie en proceskosten
6.9
De conclusie is dat alleen de vierde grief slaagt. Dit heeft tot gevolg dat de omvang van de nalatenschap van erflater zal worden vastgesteld op een bedrag van € 95.672,73. Een derde daarvan vormt het bedrag van de vordering van [appellante] op erflaatster die door het overlijden van erflaatster opeisbaar is geworden, te weten een bedrag van € 31.890,91. Het hof zal daarom het bestreden vonnis vernietigen, de vordering van [appellante] vaststellen op dit bedrag en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (hoofdelijk) veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [appellante] .
6.1
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke relatie van partijen en het feit dat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld. In eerste aanleg zijn zowel de vorderingen van [appellante] in conventie als de vorderingen van [geïntimeerde 1] in reconventie afgewezen, zodat de rechtbank in eerste aanleg de proceskosten terecht heeft gecompenseerd.

7.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2022, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • stelt de geldvordering van [appellante] uit de nalatenschap van erflater vast op € 31.890,91;
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, aldus dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 31.890,91;
  • verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
  • compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en C.M. Warnaar en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023 in aanwezigheid van de griffier.