ECLI:NL:GHDHA:2023:2284

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
BK-22/01257
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van een suppletie omzetbelasting en verzoek om ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een suppletie omzetbelasting die door belanghebbende was ingediend. De belanghebbende, een belastingadviseur, had op 5 januari 2021 een suppletie ingediend voor het tijdvak van 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016, waarin hij verzocht om een teruggaaf van € 7.686. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze suppletie echter aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank Den Haag had deze beslissing bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de suppletie niet tijdig was ingediend, aangezien het recht op teruggaaf was ontstaan in 2016, maar de suppletie pas in 2021 was ingediend. Het Hof benadrukte dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn niet verschoonbaar was. Belanghebbende had geen geldige redenen aangevoerd voor de te late indiening. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de Inspecteur de suppletie als niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

Daarnaast werd het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. Het Hof stelde vast dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door de Inspecteur die bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof gelastte de griffier om het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 27,23 terug te storten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01257

Uitspraak van 2 november 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 november 2022, nummer SGR 21/2589.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op 5 januari 2021 een suppletie omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016. De Inspecteur heeft deze aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voldoening voor dit tijdvak.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 27,23. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond voor zover deze zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;
-verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is werkzaam geweest als belastingadviseur. Op 29 september 2016 heeft belanghebbende aangifte gedaan over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016.
2.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 5 januari 2021 een suppletie omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016. In de suppletie wordt verzocht om een teruggaaf omzetbelasting van € 7.686. De Inspecteur heeft de suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De suppletie is tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“4. In geschil is of de suppletie ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast is in geschil of verweerder het bedrag van € 7.686 ambtshalve had moeten verlenen.
5. Eiser stelt dat het verweerschrift niet binnen de gestelde termijn is ingediend en verzoekt de rechtbank het verweerschrift buiten beschouwing te laten. Daarnaast stelt eiser dat de suppletie is gebaseerd op overweging 5.7.4. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020[1] en niet als bezwaar moet worden aangemerkt. Eiser stelt tevens dat nergens uit blijkt dat een ambtshalve beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.
6. Verweerder stelt dat de suppletie terecht als bezwaarschrift tegen de eerder ingediende aangifte is aangemerkt en derhalve niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen. Verweerder stelt dat de suppletie terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Daarnaast stelt verweerder dat de suppletie van eiser geen grondslag vindt in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020[2] nu die uitspraak geen betrekking heeft op 2016.
Verweerschrift
7. Eiser stelt dat het verweerschrift niet binnen de termijn is ingediend. Op grond van artikel 8:42, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder indien om een verweerschrift wordt verzocht binnen vier weken een verweerschrift in. In de onderhavige zaak geldt dat verweerder op 2 april 2021 twee weken de tijd heeft gekregen voor het indienen van een verweerschrift. Vervolgens heeft verweerder op 19 mei 2021 nogmaals twee weken de tijd gekregen. Op 3 juni 2021 is het verweerschrift bij de rechtbank binnengekomen. Verweerder heeft aldus één dag te laat zijn verweerschrift ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever aan het niet tijdig indienen van een verweerschrift geen consequenties verbonden[3],waardoor het standpunt van eiser faalt.
Teruggaaf omzetbelasting
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de suppletie terecht als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Anders dan eiser stelt kan de suppletie niet worden aangemerkt als te zijn gedaan op grond van artikel 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De suppletie betreft immers niet een correctie van een aangifte op basis van onjuiste en/of onvolledige inlichtingen en daarmee verbetering van die aangifte, maar een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting naar aanleiding van rechtspraak. Daarmee kwalificeert de suppletie als bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3174, alsmede Gerechtshof Den Haag 30 maart 2013, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8025).
9. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op de dag na de voldoening op aangifte. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb nietontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
10. De suppletie is op 5 januari 2021 ingediend en daarmee dus ruim buiten de bezwaartermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen redenen aangevoerd waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder de suppletie niet als een verzoek in de zin van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) heeft kunnen behandelen, nu de suppletie onvoldoende was onderbouwd zodat verweerder dit niet heeft kunnen toetsen of er eerder een afdracht heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 29 van de Wet OB wordt in geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke rietbetaling of in het geval van prijsvermindering, de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd en ontstaat voor de ondernemer in zoverre recht op teruggaaf van de door hem voldane belasting. Het recht op teruggaaf ontstaat op het moment dat de annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling of de prijsvermindering komen vast te staan. Het gerechtelijk arrest op grond waarvan eiser bedragen terug heeft moeten betalen dateert van 23 september 2015. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat eiser destijds geen artikel 29 Wet OB heeft gedaan omdat de omzetbelasting nog niet was afgedragen in verband met problemen met de aangiften, was op het moment dat de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020 is gedaan, de termijn van vijf jaar na 2015 nog niet verstreken. De stelling van eiser dat verweerder de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020 niet goed heeft uitgevoerd, faalt. Het gerechtshof Den Haag heeft niet geoordeeld dat eiser recht heeft op teruggaaf, maar heeft gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 29 Wet OB. Uit de formulering van rechtsoverweging 5.7.4 van de uitspraak van 9 december 2020 leidt de rechtbank af dat het Gerechtshof niet heeft kunnen vaststellen of eiser nog een verzoek ex artikel 29 Wet OB kon doen.
Vertrouwensbeginsel
12. Eiser stelt dat hij in de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 impliciet een toezegging leest op zijn verzoek tot restitutie van het bedrag van € 7.686 en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. In de uitspraak op bezwaar staat: "De inspecteur komt niet aan het bezwaar tegemoet omdat de vermindering op basis van de uitspraak van het Hof komt."
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste jurisprudentie[4] in ieder geval vereist dat aan de kant van verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In de uitspraak op bezwaar staat immers eveneens dat verweerder niet aan het bezwaar tegemoet komt op basis van de in geschil zijnde suppletie. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, is het beroep ongegrond.
14. Voor zover het beroep zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Het betreft namelijk een beslissing op grond van artikel 65 van de AWR. Dat is niet een voor (bezwaar en) beroep vatbare beslissing. Eiser kan zich voor de beoordeling van de rechtmatigheid van deze afwijzing te wenden tot de civiele rechter.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
1. Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2412.
2 Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2412.
3 Gerechtshof Amsterdam 21 april 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:A09136
4 Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2011:BQ9685.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de Inspecteur de teruggaaf ambtshalve had moeten verlenen. Tot slot is in geschil of bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat aan het verzoek tegemoet zou worden gekomen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar en verlening van de gevraagde teruggaaf.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende opgevat als 1) een bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor het desbetreffende tijdvak; en 2) als een verzoek om ambtshalve teruggaaf op de voet van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De Inspecteur heeft 1) het bezwaar wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard; en 2) het verzoek afgewezen omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor een teruggaaf op de voet van voornoemd artikel is voldaan. Belanghebbende bestrijdt deze interpretatie van zijn verzoek. Hij heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat hij een suppletie heeft ingediend en geen verzoek. Deze suppletie, die hij volgens de toelichting van de Belastingdienst van 25 maart 2021 (bijlage 4 bij het beroepschrift in eerste aanleg) binnen vijf jaar kan indienen, is tijdig ingediend. Belanghebbende heeft hieraan toegevoegd dat hij deze suppletie pas kon indienen na de uitspraak van het Hof van 9 december 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2412).
5.2.1.
Het Hof stelt voorop dat de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van belanghebbende pas aan de orde komt als vast komt te staan dat belanghebbende dit verzoek tijdig heeft gedaan. Het Hof komt tot de conclusie dat dit niet zo is. Het Hof motiveert dit als volgt.
5.2.2.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende om teruggaaf verzoekt van de omzetbelasting die hij in 2011 aan een cliënt in rekening heeft gebracht wegens verrichte diensten. Belanghebbende heeft de van deze cliënt ontvangen vergoedingen in juli 2016 terugbetaald op basis van een civielrechtelijk vonnis. Naar aanleiding van deze terugbetaling heeft belanghebbende de suppletie ingediend. Het Hof stelt vast dat de enige grondslag in de Wet OB het eerder genoemde artikel 29 is, en wel lid 1, dat als volgt luidt:
“In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de goederenlevering of dienst is verricht, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd en ontstaat voor de ondernemer in zoverre recht op teruggaaf van de door hem voldane belasting.”
Artikel 29, lid 2, Wet OB bepaalt wanneer het recht op teruggaaf ontstaat:
“Het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop de annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling of de prijsvermindering komen vast te staan, met dien verstande dat in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de in rekening gebrachte vergoeding het recht op teruggaaf geacht wordt te zijn ontstaan uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden.”
5.2.3.
Het Hof constateert dat uiterlijk in het derde kwartaal van 2016 vast is komen te staan dat belanghebbende de vergoeding (met inbegrip van de omzetbelasting) moest terugbetalen. Belanghebbende heeft het verzoek pas in januari 2021 en dus niet tijdig gedaan.
5.2.4.
Belanghebbende verwijst naar de mogelijkheid om binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar een suppletie te doen. Die mogelijkheid bestaat maar, anders dan bij tijdig ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering van inkomstenbelasting het geval is (artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001), staat tegen de beslissing van de inspecteur op de suppletie in beginsel geen bezwaar of beroep open. De uitzondering op deze regel, namelijk dat de inspecteur vervolgens een voor bezwaar vatbare naheffingsaanslag oplegt, doet zich hier niet voor. Bovendien was het in 2016, het jaar waarin het recht op teruggaaf ontstond, nog niet mogelijk om een verzoek op de voet van artikel 29 Wet OB in de periodieke aangifte te doen. Een separaat verzoek was dus nodig om de teruggaaf aan de inspecteur voor te leggen.
5.2.5.
Voor de toegang tot de belastingrechter maakt het dus niet uit of de Inspecteur het verzoek als een bezwaarschrift, als een suppletie of als een verzoek op de voet van artikel 29 Wet OB had moeten aanmerken. Belanghebbende was in 2021 formeel te laat. Slechts over die tijdigheid kan de belastingrechter een oordeel geven. Het oordeel van het Hof luidt dat de Rechtbank terecht de beslissingen van de Inspecteur in stand heeft gelaten.
5.3.1.
Gelet op het oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar en het verzoek van belanghebbende komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling. Dat geldt in beginsel ook voor het beroep op het vertrouwensbeginsel dat belanghebbende doet. Het Hof voegt, aangezien de motivering mede ertoe strekt dat de te late indiening van de suppletie verschoonbaar is, het volgende toe.
5.3.2.
Belanghebbende ontleent aan de slotzin van de volgende passage in de uitspraak op bezwaar het vertrouwen dat aan het verzoek tegemoet zou worden gekomen:
“U heeft het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn ingediend. U bent hierdoor nietontvankelijk in het bezwaar. Dit houdt in dat u geen beroep kunt aantekenen tegen de inhoudelijke beslissing maar wanneer u meent dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, kunt u nog in beroep gaan tegen de niet-ontvankelijk verklaring. De inspecteur komt niet aan het bezwaar tegemoet omdat de vermindering op basis van de uitspraak van het Hof komt.”
5.3.3.
Voor zover belanghebbende aan de uitspraak van het Hof van 9 december 2020 het vertrouwen ontleent dat de teruggaaf zal worden verleend, berust dit op een onjuiste lezing van deze uitspraak. In de uitspraak staat duidelijk dat belanghebbende zelf een teruggaafverzoek op de voet van artikel 29 Wet OB moet indienen of had moeten indienen. Belanghebbende kan in redelijkheid in de uitspraak van het Hof niet lezen dat deze zonder meer verleend zal worden. Het Hof merkt in dit verband op dat de uitspraak van 9 december 2020 geen gevolgen heeft voor de conclusie over de nietontvankelijkheid. Belanghebbende had het verzoek op tijd kunnen doen en de Inspecteur kunnen verzoeken het aan te houden tot na afloop van de procedure over de jaren 2011 tot en met 2014. Dat belanghebbende heeft gewacht op de afloop van deze procedure dient voor zijn risico te komen. Dit levert geen verschoonbare termijnoverschrijding op.
5.3.4.
De onder 5.3.2 geciteerde passage begint met de mededeling dat het bezwaar nietontvankelijk is. Die passage kan dus niet worden opgevat als opening om de zaak inhoudelijk aan de belastingrechter voor te leggen. Met andere woorden: zij wekt geen vertrouwen dat het bezwaar ontvankelijk is en in beginsel kan het Hof met deze constatering volstaan. Belanghebbende ontleent het vertrouwen specifiek aan de verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 9 december 2020 aan het slot van de passage. Dit kan belanghebbende niet baten. De uitspraak van 9 december 2020 ziet op geheel andere jaren, namelijk de jaren 2011 tot en met 2014. De Inspecteur heeft tijdens de zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat sprake moet zijn van een misverstand. Uit de e-mail van belanghebbende van 3 februari 2021 leidt het Hof overigens af dat belanghebbende aan de slotzin, die in iets andere woorden in de eerder die dag namens de Inspecteur verstuurde e-mail staat (“Dit omdat er een vermindering komt via andere weg op basis van de uitspraak.”), geen verwachtingen heeft ontleend. De e-mail van belanghebbende luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Dank voor uw bericht, maar de eerlijkheid gebiedt mij te melden dat uw bericht voor mij niet geheel helder is. Wat bedoelt u met dat er een vermindering komt via een andere weg?
Het lijkt mij verstandig dat ik dat nadere verminderingsbericht eerst rustig afwacht, want wellicht is daarmee toch aan mijn verzoek voldaan.”
5.3.5.
De Rechtbank heeft bovendien terecht geconstateerd dat het verzoek in de uitspraak op bezwaar is afgewezen. Er staat duidelijk dat de Inspecteur niet aan het bezwaar tegemoet komt en dat belanghebbende het moet doen met de uitspraak van het Hof van 9 december 2020. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn standpunt laten varen dat de zaak zou moeten worden teruggewezen naar de Rechtbank. Hij heeft het Hof wel verzocht om teruggaaf van het in eerste aanleg geheven griffierecht. Het Hof komt aan dit verzoek tegemoet en zal de griffier gelasten het betaalde bedrag terug te storten.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • gelast de griffier het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 27,23 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 2 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.