In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een suppletie omzetbelasting die door belanghebbende was ingediend. De belanghebbende, een belastingadviseur, had op 5 januari 2021 een suppletie ingediend voor het tijdvak van 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016, waarin hij verzocht om een teruggaaf van € 7.686. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze suppletie echter aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank Den Haag had deze beslissing bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de suppletie niet tijdig was ingediend, aangezien het recht op teruggaaf was ontstaan in 2016, maar de suppletie pas in 2021 was ingediend. Het Hof benadrukte dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn niet verschoonbaar was. Belanghebbende had geen geldige redenen aangevoerd voor de te late indiening. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de Inspecteur de suppletie als niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Daarnaast werd het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. Het Hof stelde vast dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door de Inspecteur die bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof gelastte de griffier om het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 27,23 terug te storten.