In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een minderjarige. De vader, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en zich bevoegd te verklaren om van zijn verzoeken inzake gezamenlijk gezag en omgangsregeling kennis te nemen. De moeder verzet zich hiertegen en verzoekt het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige op 14 januari 2021, het moment van indiening van het verzoekschrift, zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk had. Dit oordeel is gebaseerd op de feitelijke omstandigheden van de zaak, waarbij de moeder op dat moment stabiel in Frankrijk woonde en daar in een sociale en familiale omgeving was geïntegreerd. Het hof heeft daarbij de relevante bepalingen van de Verordening Brussel II-bis in acht genomen, die de internationale bevoegdheid van de rechter regelt in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid.
De vader heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan, maar het hof oordeelt dat dit aanbod niet nodig is voor de beoordeling van de bevoegdheid. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank, die zich onbevoegd had verklaard, en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.