ECLI:NL:GHDHA:2023:2203

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.294.155/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van het vaderschap van een erkende vader met DNA-bewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van het vaderschap van een man die zijn zoon eerder had erkend. De zoon, die de Surinaamse nationaliteit heeft, heeft het verzoek ingediend met de stelling dat hij juridische zekerheid wenst over zijn afstamming, wat ook invloed kan hebben op zijn positie met betrekking tot de Nederlandse nationaliteit en verblijfsstatus. Het hof heeft geoordeeld dat de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in dit geval niet openstaat, zowel op basis van de letterlijke tekst van de wet als de wetsgeschiedenis. Het hof benadrukt dat er al een familierechtelijke betrekking bestaat door de erkenning van de vader, en dat de juridische verschillen tussen erkenning en gerechtelijke vaststelling niet voldoende relevant zijn om een nieuw verzoek te rechtvaardigen. De zoon heeft geen specifiek en relevant belang aangetoond dat zou rechtvaardigen dat het hof afwijkt van het wettelijk stelsel. De rechtbank had de zoon eerder niet ontvankelijk verklaard, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd, terwijl het verzoek van de zoon alsnog is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.155/01
zaaknummer rechtbank : C/10/588142 / FA RK 19-10952
beschikking van de meervoudige kamer van 23 maart 2022
inzake
[appellante] en [appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen respectievelijk: de moeder en de zoon,
advocaat mr. R.G. Groen te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam.

1.Inleiding en samenvatting

Deze zaak gaat over een verzoek tot vaststelling van het vaderschap van de man die zijn zoon eerder al heeft erkend en van wie door middel van DNA-onderzoek ook praktisch bewezen is dat hij diens biologische vader is. De vragen die aan de orde komen is of deze mogelijkheid open staat en of, als dat het geval zou zijn, de zoon een specifiek en (in dit kader) voldoende relevant belang heeft om tot vaststelling van het vaderschap over te gaan. Dat belang zou volgens de zoon zijn gelegen in de juridische zekerheid die de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap geeft, hetgeen ook een sterkere positie op het vlak van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, en een daarmee samenhangende verblijfsstatus, met zich zou (kunnen) meebrengen. Het hof beantwoordt genoemde vragen ontkennend.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De moeder en de zoon zijn op 29 april 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
3.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder en de zoon met bijlagen van 9 juni 2021, ingekomen op 10 juni 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vader met bijlage van 10 augustus 2021, ingekomen op 11 augustus 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder en de zoon met bijlagen van 19 januari 2022, ingekomen op 20 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vader met bijlage van 4 februari 2022, ingekomen op 4 februari 2022.
3.3.
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de advocaat van de moeder en de zoon;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

4.De feiten

4.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
4.2.
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad.
4.3.
Op [geboortedatum] 2002 is de thans jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] (hierna: de zoon) te [geboorteplaats] , Suriname geboren.
4.4.
De vader heeft de zoon op 25 juli 2017 in Nederland erkend.
4.5.
De moeder en de zoon hebben de Surinaamse nationaliteit. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit.
4.6.
Uit het deskundigenrapport van Verilabs van 31 januari 2022 – zoals door de vader bij journaalbericht van 4 februari 2022 overgelegd – volgt dat praktisch bewezen is dat de vader de biologische vader is van de zoon.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking is – na een verzoek van de moeder en van de zoon daartoe – de zoon niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van het ouderschap van de vader. Toewijzing van het verzoek is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk binnen het kader van deze procedure.
5.2.
De moeder en de zoon verzoeken in het appelschrift de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
primairvast te stellen dat de vader de biologische vader is van de zoon;
subsidiair– kort gezegd – een DNA-onderzoek te bevelen, vast te stellen dat de vader de biologische vader is van de zoon en te gelasten dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag de geboorteakte van de zoon inschrijft in de daartoe bestemde registers en de latere vermelding van het door het hof gerechtelijk vastgestelde vaderschap aan de daarvoor in aanmerking komende akte toe te voegen;
kosten rechtens.
5.3.
Ter zitting hebben de moeder en de zoon het subsidiair verzochte ingetrokken.

6.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.1.
De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 3 aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht, omdat zowel de moeder, de zoon als de vader hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
6.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen waarom Nederlands recht op het verzoek wordt toegepast. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal het hof ook Nederlands recht toepassen.
Ontvankelijkheid van de moeder
6.3.
Ingevolge artikel 1:207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan het ouderschap van een persoon door de rechtbank worden vastgesteld, ook indien deze is overleden, op grond dat deze de verwekker is van het kind of op grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, op verzoek van:
a. de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt;
b. het kind.
6.4.
Ten tijde van het indienen van het verzoek bij de rechtbank had de zoon de leeftijd van zestien jaar al bereikt. Ten tijde van het hoger beroep is de zoon meerderjarig. De rechtbank heeft niet beslist over (de ontvankelijkheid van) het verzoek van de moeder. Gelet op het voorgaande is zij echter niet ontvankelijk in haar verzoek. Het hof zal de moeder dan ook alsnog niet ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
De inhoudelijke standpunten van partijen
6.5.
De zoon voert aan dat het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 onder a BW – dat kort gezegd inhoudt dat als een kind twee juridische ouders heeft, geen vaststelling van het ouderschap kan plaatsvinden – in dit geval niet in de weg staat aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Weliswaar houdt de tekst van deze bepaling in dat gerechtelijke vaststelling is uitgesloten wanneer een kind reeds is erkend, maar de strekking daarvan is dat moet worden voorkomen dat een kind tot meer dan twee personen in familierechtelijke betrekking komt te staan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever juist heeft beoogd om met het instituut van de gerechtelijke vaststelling een extra mogelijkheid in het leven te roepen voor het doen ontstaan van een afstammingsband, en niet om de gevallen waarin dat instituut toepassing zou kunnen vinden, in te perken. De zoon heeft ook belang bij een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader. Ten tijde van de erkenning had de vader de Nederlandse nationaliteit, maar verkreeg de zoon die gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: de Rijkswet) niet automatisch. Een DNA-onderzoek binnen een jaar na erkenning – waarmee nationaliteitsverkrijging op grond van dit artikel mogelijk was geweest – is toen namelijk helaas niet uitgevoerd. Nu de zoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft, is het risico aanwezig dat hij Nederland zal worden uitgezet, zodat hij belang heeft bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, waardoor hij nu (ondanks zijn huidige meerderjarigheid) wellicht alsnog de Nederlandse nationaliteit kan verkrijgen. Daarnaast geeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap onweerlegbaar bewijs ten aanzien van zijn afstamming in juridische zin.
Ter zitting is het verzoek nog als volgt toegelicht. De zoon vindt dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door (alleen) naar de Rijkswet op het Nederlanderschap en de wijzigingen daarin te kijken. De Rijkswet vormt slechts een belang. De formele wettelijke ingang voor het verzoek is gelegen in artikel 1:207 BW. De jurisprudentie bepaalt dat het mogelijk is om vaststelling te verzoeken, ook al heeft een erkenning plaatsgevonden. De vaststelling van het vaderschap werkt ook terug tot de geboorte van het kind, het zorgt voor juridische zekerheid over de afstamming. Erkenning houdt slechts een weerlegbaar rechtsvermoeden in. De rapportage van Verilabs geeft geen juridische zekerheid. Daarin ligt per definitie een (materieel) belang besloten, dat de zoon juridisch zeker weet wie zijn vader is, vanaf zijn geboorte. Een bijkomend materieel belang is gelegen in het feit dat er – ondanks dat voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4 lid 1 van de Rijkswet de minderjarigheid van het kind is vereist – ook nationaliteitsgevolgen kunnen zijn. Op basis van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) kan de gerechtelijke vaststelling hier meerwaarde hebben, het zou zijn positie in vreemdelingrechtelijk opzicht sterker maken. De zoon heeft nu een verblijfsdocument dat is gekoppeld aan het verblijfsrecht van zijn moeder, dat weer is gebaseerd op de Chavez-jurisprudentie. Dat is een wankele status. Het belang is gelegen in een verhoogde kans op een Nederlands paspoort.
6.6.
De vader kan zich met de inhoud van het beroepschrift verenigen.
De inhoudelijke beoordeling van het hof
6.7.
Lid 2 van artikel 1:207 BW bepaalt onder meer dat vaststelling van het ouderschap niet kan geschieden, indien:
a. het kind twee ouders heeft.
6.8.
Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in dit geval niet open staat, niet alleen gezien de letterlijke tekst van de wet maar ook gelet op de wetsgeschiedenis en het wettelijk stelsel. Artikel 1:207 BW is geïntroduceerd als laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking te vestigen tussen (in dit geval) vader en zoon in het geval de vader onwillig is om daaraan mee te werken of reeds is overleden (Kamerstukken 24649, nr. 3, p. 2 onder f en p. 8). De rechtsfiguur is bedoeld om een familierechtelijke betrekking te kunnen vestigen in gevallen waar deze eerder – voor de invoering van voornoemde wetsbepaling – niet (meer) kon worden gevestigd, althans kon worden afgedwongen zonder medewerking van de vader, kortom: waar die nog niet bestond. In die zin is de figuur weliswaar bedoeld als extra mogelijkheid voor het doen ontstaan van een afstammingsband, maar uitsluitend voor gevallen waar dat eerder niet mogelijk was, niet voor gevallen waar die band al bestaat. Ook niet als het om dezelfde vader, en dus dezelfde twee ouders gaat (vgl. Kamerstukken 25891, nr. 5, p. 12).
6.9.
Van dat laatste is hier sprake. Er is immers al erkend en er is dus al een familierechtelijke betrekking tussen de vader en de zoon gevestigd. Gelet op de verschillen in rechtsgevolgen die de wetgever aan de erkenning en gerechtelijke vaststelling heeft verbonden, zijn de rechtsfiguren niet onderling inwisselbaar, terwijl ook het openbare orde-karakter van het afstammingsrecht en van de regels van de burgerlijke stand zich niet verdraagt met het tweemaal doen ontstaan van dezelfde familierechtelijke betrekking tussen de vader en de zoon. Het wettelijk stelsel – zoals onder meer blijkt uit het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 onder a BW – staat naar het oordeel van het hof in dit geval dan ook in de weg aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
6.10.
In de lagere jurisprudentie is in het verleden ook wel anders geoordeeld. In die gevallen werd wel vereist dat het kind in kwestie een specifiek belang had bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Ook is denkbaar dat het wettelijk stelsel in strijd zou komen met verdragsrechtelijke bepalingen, en afwijking daarvan noodzakelijk zou zijn. Ook daarbij dient echter sprake te zijn van een relevant belang. Het hof is van oordeel dat, als aan een dergelijke beoordeling al zou worden toegekomen, een dergelijk relevant belang hier ontbreekt. Het hof licht dat als volgt toe.
6.11.
Anders dan de zoon betoogt, brengt het juridische verschil tussen de rechtsfiguren gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en erkenning naar het oordeel van het hof op zichzelf een dergelijk belang niet reeds met zich mee. Met dit verschil doelt het hof op het feit dat erkenning een – door vernietiging van de erkenning weerlegbaar – rechtsvermoeden van vaderschap behelst en met de gerechtelijke vaststelling dit vaderschap onweerlegbaar wordt vastgesteld met terugwerkende kracht tot de geboorte. De uitslag van het hier door partijen overgelegde DNA-onderzoek van Verilabs leidt er reeds toe dat er voldoende zekerheid bestaat over de afstamming. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap zal immers in een geval als dit in de praktijk (ook) plaatsvinden na DNA-onderzoek, en geeft de zoon niet meer zekerheid dan hij al heeft. Tegelijkertijd zorgt de uitslag van het DNA-onderzoek ervoor dat de zoon ook de zekerheid heeft dat de juridische afstammingsband niet meer kan worden tenietgedaan: de erkenning kan niet meer worden vernietigd en is dus evenzeer onweerlegbaar geworden. De grond voor een dergelijke vernietiging is immers dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind is (art. 1:205 BW). De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap heeft om die reden naar het oordeel van het hof geen meerwaarde op het vlak van de juridische zekerheid over de afstamming. Die zekerheid kan reeds voldoende worden verkregen door middel van een DNA-onderzoek. Ook de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling (art. 1:207 lid 5 BW) maakt voor de zekerheid over de afstamming op zichzelf nog geen relevant verschil.
6.12.
Voor zover de zoon, ook los van het voorgaande, heeft betoogd dat hij door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een sterkere positie zou hebben op het vlak van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, en daarmee voor zijn verblijfsstatus in Nederland, stelt het hof het volgende voorop. De wens van de zoon op dit vlak vindt het hof begrijpelijk. De vraag of de zoon recht heeft op de Nederlandse nationaliteit en een verblijfsstatus in Nederland, en de vraag of daarvoor verschil uitmaakt of uit mag maken dat sprake is van erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, dient echter in de eerste plaats in een daarop betrekking hebbende procedure te worden beantwoord. Te denken valt aan een bestuursrechtelijke procedure of een procedure op grond van artikel 17 van de Rijkswet. Het is niet aan het hof om in het kader van een afstammingsprocedure langs indirecte weg een inhoudelijk oordeel te vellen over de toepassing van de nationaliteitswetgeving. Daarbij geldt dat het belang van de zoon dat hier aan de orde zou kunnen zijn, niet wordt beschermd door artikel 1:207 BW. Dat ziet slechts op de vestiging van een familierechtelijke betrekking, en kan naar het oordeel van het hof – mede gelet op het openbare orde-karakter van zowel het afstammings- als het nationaliteitsrecht – niet worden ingezet met enkel als doel om nationaliteitsgevolg te verkrijgen.
6.13.
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de zoon weliswaar ontvankelijk is in zijn verzoek, maar dat in artikel 1:207 lid 2 onder a BW een inhoudelijke grond is gelegen om het verzoek van de zoon af te wijzen. Het hof zal aldus beslissen.
Proceskosten
6.14.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder alsnog niet ontvankelijk in haar verzoek;
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de zoon in zijn verzoek, en in zoverre opnieuw beschikkende;
wijst het verzoek van de zoon alsnog af;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.F. Mollema, A. Zonneveld en P.M.A.J. Bollen, bijgestaan door mr. F.W. Zalm als griffier, en is op 23 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.