ECLI:NL:GHDHA:2023:2201

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.310.775/01 en 200.312.339/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in echtscheidingsprocedures met litispendentie in Polen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in twee echtscheidingsprocedures tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen van eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag. De vrouw, met zowel de Nederlandse als Poolse nationaliteit, en de man, met de Nederlandse nationaliteit, zijn in 1996 gehuwd en hebben in 2016 de echtscheiding aangevraagd. De rechtbank heeft zich internationaal bevoegd verklaard om het echtscheidingsverzoek van de man te behandelen, maar de vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd is. Het hof heeft vastgesteld dat er ook een echtscheidingsprocedure in Polen aanhangig is, die eerder is gestart dan de procedure in Nederland. Dit heeft geleid tot de vraag welke rechter bevoegd is om de echtscheiding te behandelen. Het hof heeft geconcludeerd dat de Poolse rechter als eerst aangezochte gerecht internationaal bevoegd is, en heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de tussenbeschikking. De eindbeschikking van de rechtbank is vernietigd, en het hof heeft de Nederlandse rechter als internationaal onbevoegd verklaard om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.310.775/01 en 200.312.339/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-7600
zaaknummer rechtbank : C/09/601573
beschikking van de meervoudige kamer van 8 november 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Polen,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J. Montanus te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

in de zaak met zaaknummer 200.310.775/01
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
in de zaak met zaaknummer 200.312.339/01
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van 17 februari 2022 en de eindbeschikking van 25 maart 2022 van de rechtbank Den Haag, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.310.775/01
2.1
De vrouw is op 16 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 17 februari 2022.
2.2
De man heeft op 18 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een brief van 3 juni 2022 met bijlagen, ingekomen op 7 juni 2022;
- een brief van 22 juli 2022 met bijlagen, ingekomen op 26 juli 2022;
- een brief van 29 november 2022 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2022;
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 22 september 2023 met bijlagen, ingekomen op 25 september 2023.
in de zaak met zaaknummer 200.312.339/01
2.4
De vrouw is op 24 juni 2022 in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking van 25 maart 2022.
2.5
De man heeft op 21 december 2022 een verweerschrift ingediend.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een brief van 11 november 2022 met bijlagen, ingekomen op 14 november 2022;
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 22 september 2023 met bijlagen, ingekomen op 25 september 2023.
in beide zaken
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw via een videoverbinding, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

in beide zaken
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1996 te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 december 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 6 december 2017.
3.4
Partijen hebben de echtscheidingsbeschikking niet tijdig ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
De vrouw heeft de Nederlandse en de Poolse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.310.775/01
4.1
Voor zover van belang heeft de rechtbank zich bij de bestreden tussenbeschikking van 17 februari 2022 internationaal bevoegd verklaard om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek van de man, en de verzoeken van de vrouw tot verwijzing van de zaak naar de Poolse rechter althans tot aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van de Poolse procedure afgewezen. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een inhoudelijk verweerschrift in te dienen met betrekking tot de verzochte echtscheiding, onder aanhouding van iedere verdere beslissing met betrekking tot de echtscheiding.
4.2
De vrouw is het met deze beslissing van de rechtbank niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden tussenbeschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te beslissen dat de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd is om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen; kosten rechtens.
4.3
Het verweer van de man strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw dan wel tot afwijzing van haar verzoeken en tot bekrachtiging van de bestreden tussenbeschikking.
in de zaak met zaaknummer 200.312.339/01
4.4
Bij de bestreden eindbeschikking van 25 maart 2022 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.5
De vrouw is het met deze beslissing van de rechtbank niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te beslissen dat de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd is om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen; kosten rechtens.
4.6
Het verweer van de man strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw dan wel tot afwijzing van haar verzoeken en tot bekrachtiging van de bestreden eindbeschikking.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.310.775/01
Ontvankelijkheid
5.1
Zoals het hof tijdens de zitting in hoger beroep met partijen heeft besproken, zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep tegen de bestreden tussenbeschikking. Het hof legt dat als volgt uit. In de bestreden tussenbeschikking heeft de rechtbank zich internationaal bevoegd verklaard om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen, zonder op de zaak inhoudelijk in te gaan. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat een beslissing waarin de rechter een beroep op zijn internationale onbevoegdheid verwerpt aangemerkt dient te worden als een tussenbeslissing, aangezien het dictum niet een beslissing inhoudt die ten opzichte van (een van) de betrokken partijen omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding heeft gemaakt (zie onder andere HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, r.o. 3 en HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, r.o. 3.2). Voor het onderhavige geval betekent dit dat de bestreden tussenbeschikking aangemerkt dient te worden als een tussenbeslissing, omdat daarin voor wat betreft de hoofdzaak geen einde aan het geding is gemaakt ten aanzien van enig deel van het verzochte, dat wil zeggen: het echtscheidingsverzoek van de man. Het gaat daarbij, voor zover van belang, om de materiële verzoeken van partijen; verzoeken van processuele aard behoren niet tot het verzochte. Het zelfstandige verzoek van de vrouw om, voor zover van belang, te bepalen dat de Nederlandse rechter internationaal onbevoegdheid is geldt derhalve niet als een verzoek in voormelde zin, zodat het hof voorbij gaat aan het betoog van de vrouw dat de rechtbank in de bestreden tussenbeschikking een einde aan het geding heeft gemaakt omtrent een deel van het door haar verzochte.
5.2
Uit het voorgaande volgt dat tegen de bestreden tussenbeschikking slechts tezamen met de eindbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld, nu de rechtbank in de bestreden tussenbeschikking noch nadien tussentijds appel daartegen heeft opengesteld (zie artikel 358 lid 4 Rv). Dit betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen de bestreden tussenbeschikking.
in de zaak met zaaknummer 200.312.339/01
Algemeen
5.3
Bij de behandeling van het hoger beroep stelt het hof het volgende voorop. De vrouw heeft in het hoger beroep tegen de bestreden eindbeschikking gegriefd tegen de internationale bevoegdheid van de rechtbank. Zoals het hof tijdens de zitting met partijen heeft besproken, heeft de vrouw hiermee naar het oordeel van het hof beoogd hoger beroep in te stellen tegen zowel de bestreden eindbeschikking als de bestreden tussenbeschikking, voor zover de rechtbank zich internationaal bevoegd heeft verklaard ten aanzien van het echtscheidingsverzoek van de man. Tijdens de zitting heeft de advocaat van de man aangegeven het hoger beroep van de vrouw ook op deze manier te hebben opgevat. Het hof zal de grieven van de vrouw die zij heeft aangevoerd in de zaak met zaaknummer 200.310.775/01, en ook heeft herhaald tijdens de zitting, betrekken in het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.312.339/01.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.4
Om te beginnen zal het hof moeten vaststellen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek van de man. Het hof overweegt daarover als volgt. Nu het inleidend verzoekschrift van de man is ingediend vóór 1 augustus 2022 (de datum waarop de Europese Verordening Brussel II-ter (Nr. 2019/1111) voor de EU-lidstaten van kracht is geworden), wordt de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot het echtscheidingsverzoek beheerst door de Europese Verordening Brussel II-bis (Nr. 2201/2003). Op grond van artikel 3 lid 1 sub b Brussel II-bis komt de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toe met betrekking tot het echtscheidingsverzoek van de man, gelet op de gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit van partijen op het moment van het inleiden van de onderhavige procedure.
Litispendentie in verband met de Poolse procedure
5.5
Vast staat dat tussen partijen naast de onderhavige echtscheidingsprocedure ook in Polen een echtscheidingsprocedure aanhangig is. De vrouw heeft op 17 januari 2020 echtscheiding verzocht in Polen en de man heeft op 22 oktober 2020 echtscheiding verzocht in Nederland. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag welke van deze twee gerechtelijke procedures als eerste aanhangig is gemaakt voor de toepassing van de litispendentieregeling van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis. Het antwoord op deze vraag is bepalend voor welke van de twee aangezochte gerechtelijke instanties in Nederland en Polen de echtscheiding inhoudelijk behandeld zal kunnen worden. Het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht is op grond van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis gehouden om de behandeling van de zaak ambtshalve aan te houden totdat de internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht vaststaat. Het hof overweegt verder als volgt.
5.6
De litispendentieregeling van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis is gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de gerechtelijke procedures in de betrokken EU-lidstaten aanhangig zijn gemaakt. Het tijdstip van aanhangigheid van de gerechtelijke procedures in Nederland en Polen zal vastgesteld moeten worden volgens artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis, omdat in beide landen een echtscheidingsprocedure aanvangt door indiening van een verzoek bij de rechtbank. Deze bepaling houdt in dat een zaak geacht wordt bij een gerecht van een EU-lidstaat aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen. In de onderhavige zaak spitst het partijdebat zich toe op de vraag wat in artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis bedoeld wordt met het voorschrift dat de verzoeker, na indiening van het inleidend verzoek bij het gerecht, niet heeft nagelaten de vereiste stappen te ondernemen om het verzoekschrift aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen. Het hof overweegt daarover het volgende.
5.7
Aangezien de artikelen 16 en 19 Brussel II-bis gebaseerd zijn op vergelijkbare bepalingen in (voorlopers van) de Europese Verordening Brussel I-bis (Nr. 1215/2012), kan voor de uitleg van deze bepalingen aansluiting wordt gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie EU met betrekking tot (voorlopers van) Brussel I-bis (zie HvJ EU 6 oktober 2015, C-489/14, ECLI:EU:C:2015:654, punt 27). Uit deze rechtspraak volgt dat het in het kader van litispendentie geldende voorschrift om, na de indiening van het inleidend verzoek bij het gerecht, de vereiste stappen te ondernemen om het verzoekschrift aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen betrekking heeft op ‘de toepasselijke bepalingen van nationaal recht’ (zie HvJ EU 22 oktober 2015, C-523/14, ECLI:EU:C:2015:722, punt 59). Met dit voorschrift is dus niet beoogd om voor de verzoeker verplichtingen in het leven te roepen die niet bestaan volgens het nationale procesrecht van de betrokken EU-lidstaat.
5.8
Op grond van het Nederlandse procesrecht alsmede het Poolse procesrecht geldt dat een echtscheidingsprocedure aanhangig is op het moment dat het inleidend verzoekschrift bij het gerecht wordt ingediend. Gaat het om een eenzijdig verzoek tot echtscheiding, dan verlangt artikel 816 lid 1 Rv voor het Nederlandse procesrecht dat de verzoeker binnen veertien dagen na de indiening van het verzoekschrift bij de griffie van de rechtbank een afschrift daarvan betekent aan de andere echtgenoot. In de onderhavige zaak heeft de man zijn inleidend verzoekschrift aan de vrouw betekend op 22 oktober 2020. Voor wat betreft het Poolse procesrecht geldt, voor zover van belang, dat de verzoeker het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding indient bij het gerecht, en vervolgens het gerecht verantwoordelijk is voor de betekening c.q. mededeling van het verzoekschrift aan de wederpartij. Op grond van het Poolse procesrecht draagt de verzoeker derhalve geen verantwoordelijk voor de betekening c.q. mededeling van het verzoekschrift aan de wederpartij, zoals partijen ook ter zitting van het hof hebben bevestigd. In de onderhavige zaak heeft de Poolse rechter het inleidend verzoekschrift van de vrouw aan de man laten betekenen op 24 maart 2022 (zie r.o. 5.11).
5.9
Uit het voorgaande volgt dat de echtscheidingsprocedure in Nederland voor de toepassing van artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis aanhangig is gemaakt op 22 oktober 2020, aangezien de man heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 816 lid 1 Rv. De echtscheidingsprocedure in Polen is voor de toepassing van artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis aanhangig gemaakt op 17 januari 2020. Nu de gerechtelijke procedure in Polen op een eerder moment aanhangig is gemaakt dan de gerechtelijke procedure in Nederland, zal de Nederlandse rechter als het laatst aangezochte gerecht de behandeling van de onderhavige zaak op grond van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis ambtshalve moeten aanhouden totdat de Poolse rechter als het eerst aangezochte gerecht over zijn internationale bevoegdheid heeft geoordeeld. Anders dan de man naar voren heeft gebracht doet hieraan niet af dat de betekening van het inleidend echtscheidingsverzoek van de vrouw aan de man op een later moment heeft plaatsgevonden dan de betekening van het inleidend echtscheidingsverzoek van de man aan de vrouw, omdat de betekening c.q. kennisgeving van het inleidend verzoekschrift naar Pools procesrecht niet tot de verantwoordelijkheid van de vrouw behoort. De datum waarop het inleidend verzoekschrift bij het gerecht wordt ingediend, is in dit geval doorslaggevend voor het moment van aanhangigheid van de Poolse echtscheidingsprocedure in de zin van artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis (zie HvJ EU 22 juni 2016, C-173/16, ECLI:EU:C:2016:542, punt 25-26).
5.1
Voor zover de man betoogt dat, naar analogie van de commune litispendentieregeling van artikel 12 Rv, de Nederlandse rechter als het laatst aangezochte gerecht een discetionaire bevoegdheid zou moeten toekomen om niettegenstaande de litispendentieregeling van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis de behandeling van de zaak voort te zetten omdat de procedure bij het eerst aangezochte gerecht in Polen buitengewoon lang duurt, overweegt het hof als volgt. Met dit betoog miskent de man dat artikel 19 lid 1 Brussel II-bis, anders dan artikel 12 Rv, geen discretionaire bevoegdheid bevat maar het laatst aangezochte gerecht verplicht om de behandeling van de zaak ambtshalve aan te houden. Deze verplichting geldt, blijkens rechtspraak van het Hof van Justitie EU, zelfs wanneer gerechtelijke procedures in de EU-lidstaat waar de procedure het eerst is aangebracht buitengewoon lang duren (zie HvJ EU 22 juni 2016, C-173/16, ECLI:EU:C:2016:542, punt 27 en HvJ EG 9 december 2003, C-116/02, ECLI:EU:C:2003:657, punt 71-73).
5.11
Hierbij is nog van belang dat de door de man gestelde lange duur van de Poolse procedure niet is te wijten aan (de procesopstelling van) de vrouw. De vrouw heeft bij verzoekschrift van 17 januari 2020 de echtscheidingsprocedure in Polen aanhangig gemaakt. Bij brief van 24 maart 2021 heeft de rechtbank te [locatie 1] de vrouw geïnformeerd dat ‘the petition for divorce with annexes are being translated by a sworn translater’ en dat ‘the translated documents have not been received yet’. Bij beslissing van 28 juli 2022 heeft de rechtbank te [locatie 1] de echtscheidingsprocedure geschorst, omdat de echtscheidingsprocedure in Nederland eerder aanhangig zou zijn gemaakt dan de echtscheidingsprocedure in Polen. De vrouw heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te [locatie 2] heeft voormelde uitspraak vernietigd bij beslissing van 10 november 2022. Deze beslissing vermeldt dat de man ‘als gevolg van tijdrovende vertaling van documenten en bepaling van de inhoud van buitenlands recht, een kopie van de dagvaarding door bemiddeling van de deurwaarder op 24 maart 2022 pas [heeft] ontvangen’. Volgens het gerechtshof te [locatie 2] is in het kader van de litispendentieregeling van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis de Poolse echtscheidingsprocedure eerder aanhangig gemaakt dan de Nederlandse echtscheidingsprocedure. Volgens het gerechtshof te [locatie 2] heeft de Poolse rechter internationale bevoegdheid met betrekking tot de echtscheiding op grond van artikel 3 lid 1 sub a, vijfde en zesde gedachtestreepje, Brussel II-bis.
Verwijzing van partijen of onbevoegdverklaring?
5.12
Nu het hof heeft vastgesteld dat de Poolse echtscheidingsprocedure voor de toepassing van de litispendentieregeling van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis eerder aanhangig is gemaakt dan de Nederlandse echtscheidingsprocedure, rijst de vraag wat dat betekent voor de wijze van afdoening van de onderhavige procedure. Het overweegt daarover als volgt. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat het hof ervan uit dat tegen de beslissing van het gerechtshof te [locatie 2] van 10 november 2022 geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Daarmee staat vast dat de Poolse rechter zich als eerst aangezochte gerecht internationaal bevoegd acht met betrekking tot de echtscheiding tussen partijen, zodat de Nederlandse rechter als het laatst aangezochte gerecht de onderhavige zaak niet meer zal hoeven aan te houden op grond van artikel 19 lid 1 Brussel II-bis.
5.13
Nu de internationale bevoegdheid van de Poolse rechter vaststaat, schrijft artikel 19 lid 3 Brussel II-bis voor dat de Nederlandse rechter bij wie de zaak het laatst is aangebracht partijen ‘verwijst’ naar de Poolse rechter bij wie de zaak het eerst is aangebracht. Het hof overweegt echter dat sprake is van een discrepantie tussen de Nederlandse taalversie van artikel 19 lid 3 Brussel II-bis en de door het hof geraadpleegde Engelse, Duitse, Franse en Italiaanse taalversies van deze bepaling. Uit de geraadpleegde taalversies volgt dat het laatst aangezochte gerecht zich op grond van artikel 19 lid 3 Brussel II-bis ‘onbevoegd verklaart’ (‘shall decline jurisdiction’ / ‘erklärt sich (…) für unzuständig’ / ‘lieu se dessaisit’ / ‘adita (…) incompetenza’) wanneer de rechtsmacht van het eerst aangezochte gerecht vaststaat. Deze uitleg van de litispendentieregeling in artikel 19 lid 3 Brussel II-bis sluit aan bij (ook de Nederlandse taalversie van) de litispendentieregeling in andere Europese verordeningen; zie artikel 12 lid 2 Alimentatieverordening (Nr. 4/2009), artikel 17 lid 3 Huwelijksvermogensrechtverordening, artikel 17 lid 2 Erfrechtverordening (Nr. 650/2012) en artikel 29 lid 3 Brussel I-bis (Nr. 1215/2012).
5.14
Het hof gaat dan ook ervan uit dat de Nederlandse rechter als het laatst aangezochte gerecht op grond van artikel 19 lid 3 Brussel II-bis gehouden is om zich onbevoegd te verklaren. Dit betekent dat de echtscheiding tussen partijen inhoudelijk behandeld zal moeten worden in Polen.
Proceskosten
5.15
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.310.775/01
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.312.339/01
vernietigt de tussenbeschikking van 17 februari 2022 en de eindbeschikking 25 maart 2022 van de rechtbank Den Haag en, opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd om van het echtscheidingsverzoek van de man kennis te nemen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, P.M.A.J. Bollen en B. du Fossé, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 8 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.